ECLI:NL:RBROT:2016:5429

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 juni 2016
Publicatiedatum
15 juli 2016
Zaaknummer
C/10/499063 / KG ZA 16-390
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van op schepen gelegde beslagen en tot afgifte van de schepen

In deze zaak vorderde eiser, vertegenwoordigd door mr. D.Th.J. van der Klei, de opheffing van beslagen die door gedaagde, Bogenda Repair B.V., op vier schepen waren gelegd. De voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam oordeelde dat de opheffing van de beslagen voorwaardelijk kon worden toegewezen, mits eiser een bankgarantie verstrekte. De vordering tot afgifte van de schepen werd afgewezen, omdat eiser niet kon aantonen dat hij op dat moment eigenaar of rechthebbende was. De rechtbank stelde vast dat de beslagen waren gelegd in het kader van een geschil over de eigendom en de vorderingen van Bogenda, die stelde dat de vier schepen haar opdrachtgevers waren. Eiser had in 2014 de schepen gekocht, maar door frauduleus handelen van een tussenpersoon was hij niet in staat om zijn eigendomsrechten te effectueren. De voorzieningenrechter oordeelde dat eiser als belanghebbende de opheffing van de beslagen kon vorderen, maar dat de afgifte van de schepen niet gerechtvaardigd was zonder bewijs van eigendom. De rechtbank besloot de proceskosten te compenseren, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/499063 / KG ZA 16-390
Vonnis in kort geding van 29 juni 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. D.Th.J. van der Klei,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BOGENDA REPAIR B.V.,
gevestigd te Zuidland,
gedaagde,
advocaat mr. R.L. Latten.
Partijen zullen hierna [eiser] en Bogenda genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de producties van [eiser]
  • de producties van Bogenda
  • de incidentele vordering tot het stellen van zekerheid voor proceskosten ex art. 224 Rv.
  • de mondelinge behandeling op 15 juni 2016
  • de eiswijziging van [eiser]
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van Bogenda.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In 2014 heeft de ver- en aankoop plaatsgevonden van vier sleepboten, later te noemen North, East, South en West (hierna: de schepen).
2.2.
In de vier koopovereenkomsten van 7 oktober 2014 wordt [bedrijf1] als verkoper genoemd en [bedrijf2] (hierna: [bedrijf2] ) als makelaar.
Als kopers worden genoemd:
Pro-Exports Limited (hierna: Pro-Exports) voor het schip East,
Akeore Ventures Limited (hierna: Akeore) voor het schip West,
Atrailia Ventures Limited (hierna: Atrailia) voor het schip North,
Dinaskque Ventures Limited (hierna: Dinaskque) voor het schip South,
al deze vier vennootschappen gevestigd te Mahé, Republiek der Seychellen (hierna gezamenlijk ook aangeduid met: de SSC’s).
2.3.
Financiering van de aankoop vond plaats doordat SVM Holding SA, gevestigd te Luxemburg, (hierna: SVM Holding) aan de vier SSC’s leningen heeft verstrekt ten grootte van de respectievelijke aankoopbedragen. SVM Holding heeft vervolgens het totaal van de aankoopbedragen aan de notaris overgemaakt.
2.4.
De schepen zijn geleverd en feitelijk overgebracht naar Bogenda, een vennootschap met [bedrijf2] als directeur-grootaandeelhouder, ten behoeve van reparatie en het Rina-klassewaardig maken.
Betaling van de door Bogenda in rekening gebrachte kosten en afgesproken voorschotbedragen vond plaats vanuit SVM Holding en van een rekening van [eiser] in privé.
Aanspreekpunt voor Bogenda was de heer [persoon1] (hierna: [persoon1] ) die voor [eiser] werkzaam was, omdat [eiser] de Engelse taal niet machtig is.
2.5.
Bogenda heeft op 16 september 2015 vier beslagen gelegd op de vier schepen, ten laste van de vier SSC’s (voor ieder schip en iedere SSC afzonderlijk).
De door Bogenda gepretendeerde vordering betreft de facturering voor uitgevoerde werkzaamheden, uitgaande van het standpunt van Bogenda dat de vier SSC’s haar opdrachtgever waren ten aanzien van de uit te voeren werkzaamheden.
2.6.
SVM Holding heeft op 13 oktober 2015 (ook) beslag gelegd op de vier schepen, uit hoofde van de vier geldleningen die zij had verstrekt aan de vier SSC’s.
2.7.
[eiser] heeft tegen [persoon1] aangifte gedaan van onder meer verduistering en fraude met betrekking tot de schepen.
[persoon1] heeft bij het Trustkantoor dat de vier SSC’s te Seychellen heeft opgericht laten weten dat SVM Holding en niet (langer) hijzelf als opdrachtgever van het Trustkantoor moet worden aangemerkt.
2.8.
In de door Bogenda aangevangen bodemprocedure jegens de vier SSC’s is [eiser] als partij tussengekomen, nadat de rechtbank zijn incidentele vordering daartoe toewees op de grond dat – kort gezegd – zijn belang bij de interventie voldoende duidelijk was nu het werd gebaseerd op de stelling van [eiser] dat hijzelf aangemerkt moet worden als de opdrachtgever van Bogenda en dat hem schade wordt berokken door het frauduleuze handelen van [persoon1] waaraan Bogenda medewerking verleent.

3.Het geschil in het incident

3.1.
Bogenda vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad dat [eiser] wordt gelast zekerheid te stellen voor de proceskosten op grond van artikel 224 Rv, voor het bedrag van € 7.500,00, in de vorm van een bankgarantie van een eerste klas Nederlandse bank op het Rotterdams garantieformulier 2008, volgens de tekst door Bogenda overgelegd.
3.2.
Bogenda legt aan de vordering ten grondslag dat [eiser] niet zoals hij stelt in de dagvaarding in Zwitserland woonplaats heeft, maar in Rusland of een andere onbekende plaats. Er is geen vermogen dat bij uitwinning van een vonnis op de proceskosten kan worden uitgewonnen terwijl Bogenda aanneemt dat [eiser] niet vrijwillig aan een (proceskosten)veroordeling al voldoen.
Het is aan [eiser] aan te tonen waar hij woonplaats heeft. Als dat Moskou is, dan wil Bogenda dat aangetoond zien. Als het een andere plaats is, dan wil Bogenda dat ook aangetoond zien.
Het door [eiser] genoemde adres in Zwitserland is een postbusadres, zodat op grond daarvan niet kan worden aangenomen dat hij woonplaats heeft in Zwitserland.
3.3.
[eiser] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in dit kort geding

4.1.
[eiser] vordert – na eiswijziging, verkort weergegeven – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
onder de voorwaarde dat een Nederlandse algemene bank overeenkomstig de bepalingen van het Rotterdams Garantieformulier (meest recente versie) zich garant zal hebben gesteld ten gunste van Bogenda tot zekerheid voor de nakoming van de door Bogenda in het beslagverlof van 15 september 2015 genoemde vordering tot het bedrag van € 68.222,00:
I het door Bogenda gelegde beslag op te heffen en Bogenda te veroordelen tot afgifte van het schip North aan [eiser] ;,
onder de voorwaarde dat een Nederlandse algemene bank overeenkomstig de bepalingen van het Rotterdams Garantieformulier (meest recente versie) zich garant zal hebben gesteld ten gunste van Bogenda tot zekerheid voor de nakoming van de door Bogenda in het beslagverlof van 15 september 2015 genoemde vordering tot het bedrag van € 47.750,00;
II het door Bogenda gelegde beslag op te heffen en Bogenda te veroordelen tot afgifte van het schip East aan [eiser] ;
onder de voorwaarde dat een Nederlandse algemene bank overeenkomstig de bepalingen van het Rotterdams Garantieformulier (meest recente versie) zich garant zal hebben gesteld ten gunste van Bogenda tot zekerheid voor de nakoming van de door Bogenda in het beslagverlof van 15 september 2015 genoemde vordering tot het bedrag van € 158.500,00
III het door Bogenda gelegde beslag op te heffen en Bogenda te veroordelen tot afgifte van het schip South aan [eiser] ;
onder de voorwaarde dat een Nederlandse algemene bank overeenkomstig de bepalingen van het Rotterdams Garantieformulier (meest recente versie) zich garant zal hebben gesteld ten gunste van Bogenda tot zekerheid voor de nakoming van de door Bogenda in het beslagverlof van 15 september 2015 genoemde vordering tot het bedrag van € 143.550,00
IV het door Bogenda gelegde beslag op te heffen en Bogenda te veroordelen tot afgifte van het schip West aan [eiser] ;
V het gevorderde onder I t/m IV op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 100.000,00 per overtreding per dag alsmede per dag dat de overtreding voortduurt;
VI met veroordeling van Bogenda in de kosten, de nakosten daaronder begrepen, en te vermeerderen met de wettelijke rente daarover wanneer vanaf de vijftiende dag na het vonnis.
4.2.
[eiser] legt aan de vordering ten grondslag:
[eiser] is in 2014 tot aankoop van de schepen overgegaan. Omdat [eiser] de Engelse taal niet machtig is, is het contact via [persoon1] , die voor [eiser] werkte, gegaan. [persoon1] sprak namens [eiser] met [bedrijf2] in het kader van zowel de aankoop als de opdracht tot het uitvoeren van werkzaamheden.
SVM Holding is een houdstermaatschappij van [eiser] . Het was de bedoeling dat SVM Holding de aandelen zou verkrijgen in de vier SSC’s, zodat [eiser] indirect zeggenschap over de schepen zou hebben. Door frauduleus handelen van [persoon1] is dit niet gebeurd en kwam [persoon1] in het bezit van de aandelen van de SSC’s.
De opdracht tot het uitvoeren van werkzaamheden is ook door tussenkomst van [persoon1] verstrekt door [eiser] . Dat Bogenda thans de SSC’s aanmerkt als opdrachtgever is onjuist.
[eiser] draagt het financiële risico ten aanzien van de schepen, maar wordt door juridische problemen belemmert in de beschikking daarover.
[eiser] is in elk geval aan te merken als belanghebbende die opheffing van het beslag kan vorderen in ruil voor zekerheidstelling door middel van een bankgarantie.
De vier SSC’s zijn het inmiddels eens met het standpunt van [eiser] . De advocaat van [eiser] heeft contact met de SSC’s. [eiser] kan bewerkstelligen dat een bankgarantie met de vier SSC’s als schuldenaren wordt afgegeven. Op voorwaarde dat dat gebeurt, moeten de beslagen worden opgeheven.
[eiser] moet worden aangemerkt als de ultimate beneficial owner en heeft om die reden recht op afgifte van de schepen aan hem.
De beslagen moeten voorts opgeheven en de schepen aan [eiser] afgegeven vanwege verzuim van vormen en de onaannemelijkheid van de vorderingen van Bogenda.
4.3.
Bogenda voert verweer.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in het incident

5.1.
[eiser] heeft bij brief bezwaar gemaakt tegen de door Bogenda ingediende incidentele vordering gelet op het moment waarop die vordering is ingesteld. De voorzieningenrechter heeft het bezwaar ter zitting verworpen en zal op de incidentele vordering beslissen.
5.2.
Bogenda grondt haar vordering in het incident op de stelling dat [eiser] geen bekende woonplaats heeft in Nederland. Die stelling is niet weersproken en staat vast.
5.3.
Krachtens artikel 224 lid 1 Rv - weergegeven voor zover hier van belang - zijn allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen, op vordering van de wederpartij verplicht tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden. In lid 2 van dit artikel zijn onder a-d de vier gevallen opgesomd waarin geen verplichting tot het stellen van proceskostenzekerheid bestaat.
5.4.
[eiser] is een vreemdeling in de zin van artikel 224 lid 1 Rv en zal derhalve in beginsel proceskostenzekerheid dienen te stellen.
[eiser] beroept zich echter op een van de uitzonderingen, namelijk de uitzondering dat er een verdrag is dat maakt dat hij geen zekerheid hoeft te stellen. [eiser] stelt in dat kader dat hij in Zwitserland woonachtig is.
5.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat indien [eiser] in Zwitserland zijn woonplaats zou hebben, op hem geen plicht zou rusten tot het stellen van zekerheid.
De stelling van [eiser] dat hij in Zwitserland woont, wordt door Bogenda echter betwist.
5.6.
[eiser] heeft zijn standpunt dat hij in Zwitserland woont niet met stukken onderbouwd, Bogenda haar betwisting ook niet.
Wat daar echter ook van zij, uit het debat tussen partijen en de tekst van de incidentele conclusie moet het ervoor worden gehouden dat wanneer [eiser] zoals Bogenda meent zijn woonplaats niet in Zwitserland heeft, Moskou heeft te gelden als zijn woonplaats.
Bogenda stelt in haar incidentele conclusie immers zelf over informatie te beschikken waaruit volgt dat [eiser] woonachtig is te Moskou. Dat standpunt lijkt zij ter zitting weer te hebben verlaten door te stellen dat aangenomen moet worden dat op [eiser] niet de bedoelde uitzondering van toepassing is zolang hij niet heeft aangetoond woonachtig te zijn in een land waarop een ter zake doend verdrag van toepassing is. Een dergelijk standpunt vindt geen steun in het recht.
5.7.
Moskou ligt in Rusland en Rusland is partij bij het Haags Rechtsvorderingsverdrag van 1954. Gevolg hiervan is dat [eiser] ook wanneer er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat hij in Moskou zijn woonplaats heeft, en niet in Zwitserland, zoals hij zelf stelt, is vrijgesteld van het stellen van proceskostenzekerheid.
5.8.
De vordering in het incident zal derhalve worden afgewezen, op grond van artikel 224 lid 2 onder a Rv in samenhang met artikel 17 van het Haags Rechtsvorderingsverdrag van 1954, nu daaruit volgt dat geen cautie kan worden opgelegd aan onderdanen van verdragsluitende lidstaten.
5.9.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding een proceskostenveroordeling in het incident uit te spreken.

6.De beoordeling in het kort geding

6.1.
De voorzieningenrechter heeft ter zitting het bezwaar tegen de ter zitting ingediende eiswijziging verworpen. Aan die beslissing lag ten grondslag dat de hele dagvaarding reeds leek te zijn opgesteld alsof opheffing van de beslagen werd gevorderd. Vervolgens werd afgifte van de schepen gevorderd zonder opheffing van de beslagen.
Gelet op de inhoud van de dagvaarding moet worden aangenomen dat Bogenda niet in haar mogelijkheden tot het voeren van verweer is benadeeld, doordat [eiser] ter zitting alsnog de vordering wenste aan te vullen respectievelijk te wijzigen in de zin dat (ook) de opheffing van de beslagen werd gevorderd.
Er zal derhalve worden beslist op de gewijzigde eis van [eiser] .
6.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de toets voor de vordering tot het opheffen van beslagen een andere is dan de toets voor de vordering tot afgifte van de schepen. Allereerst zal de vordering tot opheffing van de beslagen worden beoordeeld.
6.3.
De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
6.4.
[eiser] stelt in het onderhavige geding belang te hebben bij de vordering, omdat hij indirect eigenaar is van de schepen en economisch belanghebbende ten aanzien van de vier SSC’s.
Die stellingen acht de voorzieningenrechter voldoende om aan te nemen dat hij als belanghebbende opheffing van de beslagen kan vorderen tegen het stellen van zekerheid.
6.5.
De vraag die beantwoord moet worden is of de aangeboden zekerheid kwalificeert als voldoende zekerheid.
Voor de beantwoording van die vraag wordt aansluiting gezocht bij de maatstaf van artikel 6:51 BW. Indien aangenomen wordt dat een bankgarantie voldoende zekerheid biedt, komt die bankgarantie in de plaats van het beslag.
6.6.
[eiser] heeft als voorwaarde voor de opheffing genoemd zekerheidstelling door middel van een bankgarantie op het Rotterdams garantieformulier in de meest recente versie.
Bogenda heeft als bezwaar aangevoerd dat die garantie niet eerder dan die vorm van zekerheid pas in de dagvaarding is aangeboden. Eerder werd enkel aangeboden het storten van een bedrag op de derdenrekening van de advocaat van [eiser] . Daarmee wilde Bogenda niet instemmen. [eiser] had zijn aanbod van een bankgarantie eerder moeten doen, dan nu pas bij dagvaarding.
Het bezwaar van Bogenda dat niet eerder dan kort voor de zitting een bankgarantie als vorm van zekerheid werd voorgesteld, staat op zichzelf niet aan toewijzing van de vordering in de weg. Getoetst moet worden of de in de vordering opgenomen wijze van zekerheidstelling voldoende zekerheid biedt; dat eerder een andere vorm van zekerheid werd aangeboden, is in zoverre niet van belang.
6.7.
De door [eiser] aangeboden wijze van zekerheidstelling acht de voorzieningenrechter voldoende om opheffing van de beslagen op de schepen zodra die zekerheid is gesteld te rechtvaardigen.
De voorzieningenrechter acht het volgende van belang.
6.8.
Het stellen van zekerheid door middel van een bankgarantie van een Nederlandse bank overeenkomstig het Rotterdams Garantieformulier is een gebruikelijke wijze van zekerheidstelling. Gelet daarop mocht van Bogenda worden verwacht dat indien en voor zover zij tegen die wijze van zekerheidstelling bezwaar had, zij duidelijk zou aangeven waarin haar bezwaren waren gelegen. Dat heeft zij niet gedaan.
Bogenda heeft als algemeen bezwaar aangevoerd dat onvoldoende duidelijkheid bestaat over de inhoud van de garanties en met name op het punt van de daarin op te nemen gegevens van schuldenaren en/of de omvang van de vorderingen. Dat bezwaar wordt verworpen.
Uitgangspunt is dat de te stellen zekerheid dient te zien op de vordering waarvoor beslag is gelegd. Dat maakt dat per vordering duidelijk moet zijn wie aangemerkt moeten worden als schuldeiser(es) en schuldenaar. Ook de vordering en de grondslag moeten voldoende duidelijk zijn. Ten aanzien van de hoogte van de zekerheidstelling, geldt dat die ter begroting door de voorzieningenrechter voorligt, waarbij het in het beslagrekest genoemde bedrag wel richting geeft, maar niet van doorslaggevend belang is.
De stelling dat de voorzieningenrechter niet de aangewezen persoon zou zijn om de inhoud van de garantie te bepalen, omdat partijen die inhoud, in elk geval op circa vijf punten, aldus Bogenda, met elkaar zouden moeten afstemmen, acht de voorzieningenrechter bij deze stand van zaken niet goed verdedigbaar en ook niet in lijn met de bestaande jurisprudentie. Door voorzieningenrechters worden immers geregeld beslagen opgeheven indien en zodra een specifieke vorm van zekerheid wordt gesteld, zoals een bankgarantie overeenkomstig het Rotterdams Garantieformulier voor een door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag.
De mate waarin daarbij reeds overeenstemming tussen partijen bestaat over de inhoud van de zekerheidsstelling is daarbij alleen van belang voor de omvang van het aantal punten waarover de voorzieningenrechter een beslissing dient te nemen.
6.9.
Voor zover Bogenda vervolgens heeft aangevoerd dat voor voldoende zekerheid vereist zou zijn dat ook [eiser] in privé in de bankgarantie zou worden opgenomen, oordeelt de voorzieningenrechter anders.
De te stellen zekerheid komt in de plaats van de beslagen die gelegd zijn ten laste van de vier SSC’s. Nu de beslagen niet zijn gelegd ten laste van [eiser] , is niet goed in te zien waarom hij desondanks in de bankgarantie moet worden opgenomen als schuldenaar.
De bijzonderheid dat in het onderhavige geval sprake is van [eiser] als belanghebbende die zekerheid aanbiedt - in wezen niet namens zichzelf maar namens de gepretendeerde schuldenaren van Bogenda die geen partij zijn in dit kort geding - staat aan toewijzing van de vordering niet in de weg omdat [eiser] heeft gesteld dat hij in staat is te bewerkstelligen dat de vier SSC’s de in de vordering genoemde garanties stellen.
6.10.
Het voorgaande brengt met zich dat de vorderingen tot opheffing van de beslagen zullen worden toegewezen in de zin dat de beslagen worden opgeheven indien en zodra een bankgarantie met na te noemen inhoud is gesteld door de vier SSC’s.
De voorzieningenrechter zal de hoogte van de zekerheidstelling bepalen zoals uit het dictum volgt. Daarbij is aansluiting gezocht bij de omschrijving van de vordering in het beslagrekest en de als productie 15 door Bogenda overgelegde productie. De havengelden zijn daarbij meegenomen in de begroting. Voor de opname van de in productie 15 genoemde juridische kosten en contractuele rente in de begroting heeft de voorzieningenrechter geen aanleiding gezien.
6.11.
Nu de voorzieningenrechter zelf de beslagen zal opheffen op de wijze als in het dictum bepaald zal de vordering ter zake dwangsommen worden afgewezen.
6.12.
De vordering tot afgifte van de schepen acht de voorzieningenrechter niet toewijsbaar, gelet op het volgende.
Het recht op afgifte van een schip komt primair de eigenaar toe.
[eiser] stelt dat hij de schepen heeft gekocht en dat het steeds de bedoeling is geweest dat hij via de vier SSC’s en SVM Holding indirect eigenaar zou blijven van de schepen.
Vaststaat echter dat een en ander niet op de beweerdelijk door [eiser] gewenste wijze is verlopen. De aandelen in de vier SSC’s werden niet gehouden door SVM Holding, maar blijkens de stellingen van [eiser] door [persoon1] , die zich schuldig zou hebben gemaakt aan frauduleus handelen.
[eiser] stelt dat hij bezig is de situatie te wijzigen, zodat hij alsnog indirect aandeelhouder wordt van de SSC’s en daarmee indirect eigenaar van de schepen. In dit kader verwijst hij naar diverse producties, waaronder een verklaring van [persoon1] van 25 februari 2016, waaruit zou moeten blijken dat de hiervoor bedoelde aandelenoverdracht ook daadwerkelijk wordt beoogd en bewerkstelligd.
Dat [eiser] op dit moment reeds kan worden aangemerkt als eigenaar of anderszins rechthebbende op de schepen volgt hieruit juist niet. De stellingen van [eiser] worden voorts betwist door Bogenda en vinden onvoldoende steun in de in dit kort geding vaststaande feiten.
Ook indien aangenomen wordt dat [eiser] zoals hij stelt een contractuele aanspraak heeft op levering van de aandelen in de SSC’s aan hem of SVM Holding, volgt daaruit nog niet dat die aanspraak op dit moment al is geëffectueerd. Dat betekent dat juridisch gezien nog steeds sprake kan zijn van een andere eigenaar dan de door [eiser] beoogde eigenaar van de schepen, zodat afgifte van de schepen aan [eiser] niet zonder meer is gerechtvaardigd.
Nu geldt dat dit kort geding zich, gelet op het beperkte karakter van de kort gedingprocedure, niet leent voor een onderzoek naar de feiten, kan niet zonder meer van de juistheid van de stellingen van [eiser] dat hij recht heeft op afgifte van de schepen uit worden gegaan. Dat brengt met zich dat ook niet kan worden aangenomen dat [eiser] een recht op afgifte van de schepen toekomt.
Gezien het voorgaande behoeft niet geoordeeld te worden omtrent het door Bogenda tegen afgifte ingeroepen retentierecht dat haar als reparateur zou toekomen
6.13.
De vordering tot afgifte van de schepen zal op grond van het voorgaande worden afgewezen.
6.14.
In de gegeven omstandigheden ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren op de wijze als in het dictum bepaald.

7.De beslissing

De voorzieningenrechter
In het incident
7.1.
wijst de vordering af;
In het kort geding
7.2.
begroot de vordering waarvoor het beslag ten laste van Atrailia op het schip North is gelegd, nader op € 232.500,00;
7.3.
heft op het op 15 september 2015 ten laste van Atrailia op het schip North gelegde beslag indien en zodra Atrailia ten behoeve van Bogenda een bankgarantie van een Nederlandse bank overeenkomstig het Rotterdams Garantieformulier (meest recente versie) heeft gesteld voor een bedrag van € 232.500,00;
7.4.
begroot de vordering waarvoor het beslag ten laste van Pro-Exports op het schip East is gelegd, nader op € 199.550,00;
7.5.
heft op het op 15 september 2015 ten laste van Pro-Exports op het schip East gelegde beslag indien en zodra Pro-Exports ten behoeve van Bogenda een bankgarantie van een Nederlandse bank overeenkomstig het Rotterdams Garantieformulier (meest recente versie) heeft gesteld voor een bedrag van € 199.550,00;
7.6.
begroot de vordering waarvoor het beslag ten laste van Dinaskque op het schip South is gelegd, nader op € 308.750,00;
7.7.
heft op het op 15 september 2015 ten laste van Dinaskque op het schip South gelegde beslag indien en zodra Dinasque ten behoeve van Bogenda een bankgarantie van een Nederlandse bank overeenkomstig het Rotterdams Garantieformulier (meest recente versie) heeft gesteld voor een bedrag van € 308.750,00;
7.8.
begroot de vordering waarvoor het beslag ten laste van Akeore op het schip West is gelegd, nader op € 294.170,00;
7.9.
heft op het op 15 september 2015 ten laste van Akeore op het schip West gelegde beslag indien en zodra Akeore ten behoeve van Bogenda een bankgarantie van een Nederlandse bank overeenkomstig het Rotterdams Garantieformulier (meest recente versie) heeft gesteld voor een bedrag van € 294.170,00.
7.10.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt,
7.11.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
7.12.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. van den Hurk en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2016.
1634/427