ECLI:NL:RBROT:2016:5270

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
ROT 12/1256
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inzage in persoonsgegevens en juridische analyse in asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 juli 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, over het recht op inzage in persoonsgegevens. De eiser had eerder een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gekregen, maar verzocht om inzage in de minuut van de beslissing op zijn asielaanvraag op basis van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister in eerdere besluiten onvoldoende informatie had verstrekt over de persoonsgegevens die in de minuut waren verwerkt. De rechtbank oordeelde dat de juridische analyse die in de minuut was opgenomen, niet als een persoonsgegeven kon worden aangemerkt, maar dat de persoonsgegevens van de eiser wel onder de Wbp vallen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 12/1256

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 juli 2016 in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. B.M.A. Scholten,
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,verweerder,
gemachtigde: mr. S. Raterink.

Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2009 heeft (de rechtsvoorganger van) verweerder aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Bij brief van 30 oktober 2009 heeft eiser verzocht om toezending van de minuut die hoort bij de beslissing van 28 oktober 2009 op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en om de motivering bij dit besluit op grond van artikel 3:48, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij brief van 3 november 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op dit verzoek.
Bij brief van 19 november 2009 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de in het primaire besluit vervatte weigering om de minuut te verstrekken.
Bij besluit van 24 november 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak met zaaknummer AWB 10/524 van 2 maart 2011 heeft de rechtbank
’s-Hertogenbosch het beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 november 2009 vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Bij uitspraak van 19 oktober 2011 met zaaknummer 201104578/1/H3 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) de uitspraak in hoger beroep bevestigd.
Bij besluit van 7 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Op 19 maart 2012 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld.
Bij verwijzingsuitspraak van 1 augustus 2012 (ECLI:RVS:2012:BX3309) heeft de Afdeling in twee andere zaken prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) over – kort gezegd – het recht op inzage in minuten.
Bij brief van 10 augustus 2012 heeft de rechtbank partijen bericht dat de behandeling van het beroep wordt aangehouden.
Het Hof heeft de prejudiciële vragen beantwoord bij arrest van 17 juli 2014 in de gevoegde zaken C-141/12 en C-372/12 (ECLI:EU:C:2014:2081). De Afdeling heeft vervolgens op 24 december 2014 uitspraak gedaan naar aanleiding van dat arrest (ECLI:NL:RVS:2014:4626 en 4631).
Op 23 februari 2015 heeft de rechtbank partijen bericht dat de Afdeling uitspraak heeft gedaan en dat het beroep op zitting zal worden behandeld. Daarbij heeft zij partijen op voorhand gevraagd een standpunt in te nemen naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling.
Bij beslissing ex artikel 8:29 van de Awb van 30 juli 2015 heeft de rechtbank bepaald dat de beperking van de kennisneming van de minuut gerechtvaardigd is.
Eiser heeft de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2015. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.J.M. Oomen, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.
Bij beslissing van 30 oktober 2015 is de behandeling van het beroep ter zitting geschorst.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 22 maart 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.J.M. Oomen, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van de Wbp wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder persoonsgegeven: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.
Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wbp heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
Op grond van artikel 35, tweede lid, van de Wbp bevat indien zodanige gegevens worden verwerkt, de mededeling een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
Op grond van artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp kan de verantwoordelijke artikel 35 buiten toepassing laten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder op grond van artikel 35 van de Wbp een overzicht verstrekt van de persoonsgegevens. Er is een algemene opsomming gegeven van de persoonsgegevens die zijn verwerkt, wat de herkomst is van de persoonsgegevens en aan wie de persoonsgegevens zijn verstrekt. De in de minuut neergelegde reden, waarom aan eiser geen vergunning op grond van de a, b of c grond van artikel 29 van de Vw 2000 is verleend, is volgens verweerder een juridische analyse en hoeft niet te worden verstrekt.
In het bestreden besluit heeft verweerder verder aangevoerd dat het asielbesluit al een motivering bevat, namelijk dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 en heeft hij verder aangevuld dat aan eiser geen vergunning op grond van artikel 29, eerste lid en aanhef en onder a, van de Vw 2000 is verleend, omdat op grond van de gestelde gebeurtenissen in het land van herkomst en het tijdsverloop, eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij omwille van zijn etnische afkomst is vervolgd.
2.1.
In aanvulling op het bestreden besluit heeft verweerder in een bijlage bij zijn brief van 17 maart 2015, als reactie op de in het procesverloop vermelde brief van de rechtbank van 23 februari 2015, een concreet overzicht verstrekt van de persoonsgegevens die zijn verwerkt in de minuut. Verweerder heeft hierbij tevens het doel van de verwerking, de ontvangers en de herkomst van de gegevens vermeld.
Verweerder heeft zijn standpunt dat de in de minuut neergelegde juridische analyse niet als een persoonsgegeven wordt beschouwd, gehandhaafd. De juridische analyse gaat niet over de aanvrager, maar bevat hooguit informatie over de beoordeling en de toepassing van het recht door de bevoegde autoriteiten op de situatie van de aanvrager.
3. In beroep heeft eiser naar voren gebracht dat gezien de ruime uitleg die aan het begrip persoonsgegeven toekomt en de omstandigheid dat alle gegevens in de minuut informatie over eiser verschaffen, ook de juridische analyse een persoonsgegeven in de zin van artikel 1 van de Wbp is.
Het door verweerder verstrekte overzicht is dan ook niet compleet. Eiser meent recht te hebben op deze informatie, niet alleen op basis van de Wbp en de Privacyrichtlijn (95/46/EG) maar in ieder geval ook op grond van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), artikel 9, tweede lid, van de Procedurerichtlijn (2005/85/EG) en artikel 3:48 van de Awb.
Aanvullend heeft eiser in zijn brief van 27 februari 2015, als reactie op de brief van de rechtbank van 23 februari 2015, gesteld dat bij verweerder bekend is dat eisers verzoek op de Wbp is ingegeven om middels inzage in de minuut te kunnen inzien op welke manier zijn asielverzoek is beoordeeld. In dat kader heeft eiser erop gewezen dat volgens hem het recht op toegang tot zijn dossier en derhalve inzage in de minuut een algemeen beginsel van (ook) het Unierecht is. Eiser heeft voorts nog aangevoerd dat hij zijn verzoek doet steunen op artikel 47 van het Handvest.
Beoordeling
4. Bij het bestreden besluit is de motivering waarom eiser geen verblijfsvergunning asiel op de a-grond van artikel 29 van de Vw 2000 is verleend, verstrekt. Dat eiser de motivering als onvoldoende bestempelt, doet daaraan niet af. De beroepsgrond dat algemene beginselen of de artikelen 9, tweede lid, van de Procedurerichtlijn en 3:48, tweede lid, van de Awb in het kader van de motiveringsplicht nopen tot het verstrekken van de minuut slaagt niet, nog daargelaten of eiser rechtstreeks beroep op deze richtlijn toekomt.
5. In het arrest van 17 juli 2014 heeft het Hof voor recht verklaard dat artikel 41, tweede lid, onder b, van het Handvest in die zin moet worden uitgelegd dat de aanvrager van een verblijfstitel zich tegenover de nationale autoriteiten niet op deze bepaling kan beroepen. De Afdeling heeft in haar uitspraken van 24 december 2014 voorts overwogen dat uit het arrest van het Hof volgt dat de in de minuut neergelegde juridische analyse als zodanig niet als een persoonsgegeven kan worden aangemerkt en niet valt onder het bereik van de Wbp, zodat artikel 35 van de Wbp toepassing mist. Voorts volgt uit het arrest dat gegevens betreffende de aanvrager, zoals diens naam, geboortedatum, nationaliteit, geslacht, etniciteit, religie en taal, zonder meer informatie vormen betreffende deze natuurlijke persoon en derhalve als persoonsgegevens moeten worden aangemerkt in de zin van de Privacyrichtlijn. Ook als deze gegevens over de aanvrager in de juridische analyse in een minuut zijn vermeld en de feitelijke basis vormen voor de juridische analyse, moeten zij als persoonsgegevens in de zin van de Privacyrichtlijn worden aangemerkt. Op deze gegevens is derhalve de Wbp van toepassing.
Het recht op inzage als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wbp heeft, zo volgt uit het arrest, uitsluitend betrekking op de persoon betreffende gegevens die vallen onder het bereik van de Wbp. Over de wijze van verstrekking van deze gegevens heeft het Hof overwogen dat het aan de lidstaten is om te bepalen welke concrete materiële vorm die verstrekking moet krijgen, mits deze in begrijpelijke vorm geschiedt. Voor zover aan de met het recht op inzage nagestreefde doelstelling volledig kan worden voldaan met een andere vorm van verstrekking, kan de betrokkene aan artikel 12, aanhef en onder a, van de Privacyrichtlijn geen recht ontlenen een afschrift te verkrijgen van het originele document of bestand waarin hem betreffende gegevens staan. Het volstaat dat aan de aanvrager, bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de Wbp, een volledig overzicht in begrijpelijke vorm van deze persoonsgegevens wordt verstrekt, voorzien van een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens, zodat de aanvrager die gegevens kan controleren op hun juistheid en kan controleren of zij in overeenstemming met de Wbp zijn verwerkt.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser tardief, want voor het eerst in zijn reactie van 27 februari 2015, aangevoerd dat hij op grond van artikel 47 van het Handvest recht heeft op inzage in de minuut. Daarom zal de rechtbank deze grond buiten bespreking laten. Immers, niet valt in te zien waarom eiser dat niet eerder heeft aangevoerd.
7. Dat eiser een afschrift van dan wel inzage in de integrale minuut moet worden verstrekt, kan, zoals volgt uit het arrest van het Hof, ook naar het oordeel van de rechtbank niet worden gevolgd. Deze beroepsgrond faalt.
8. Voor de in de minuut voorkomende persoonsgegevens van eiser geldt dat deze wel binnen het toepassingsbereik van de Wbp vallen. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit slechts een algemene opsomming is gegeven van persoonsgegevens die gewoonlijk in een minuut voorkomen. Daarmee is geen overzicht van de persoonsgegevens verstrekt op de wijze zoals door het Hof is bedoeld, namelijk een volledig overzicht, in begrijpelijke vorm, van de concrete in de gevraagde minuut voorkomende persoonsgegevens van eiser. Ook kan verweerder niet volstaan met een verwijzing naar de processtukken, nu deze verwijzing geen mededeling van in de minuut verwerkte persoonsgegevens inhoudt, als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de Wbp. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met dit artikel genomen. Het beroep van eiser slaagt in zoverre.
9. Het beroep van eiser is dan ook gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. In het kader van de definitieve beslechting van het geschil zal de rechtbank bezien of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
10. In een bijlage bij verweerders brief van 17 maart 2015 is een concreet overzicht aan eiser verstrekt van de persoonsgegevens die zijn verwerkt in de minuut. Verweerder heeft hierbij tevens het doel van de verwerking, de ontvangers en de herkomst van de gegevens vermeld. Dit verstrekte overzicht voldoet aan de criteria, zoals deze door het Hof zijn bepaald, zodat daarmee het gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft is hersteld. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat er geen gegevens zijn uitgewisseld met het Centraal Orgaan Asielzoekers (COA) en de gemeente, zodat die gegevens terecht niet zijn opgenomen in het overzicht. De rechtbank ziet daarom aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1736,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de nadere reactie van 27 februari 2015, 2 punten voor het verschijnen ter zitting op 30 oktober 2015 en 22 maart 2016 met een waarde per punt van € 496,- en wegingsfactor 1). Omdat een toevoeging is verleend, dienen de kosten te worden voldaan aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 156,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1736,-, en bepaalt dat, nu aan eiser een toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan de rechtsbijstandverlener worden betaald.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Hello, voorzitter, en mr. R.H.L. Dallinga en
mr. C.F.J. de Jongh, leden, in aanwezigheid van drs. S.R. Jonkergouw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.