ECLI:NL:RBROT:2016:5144

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 juni 2016
Publicatiedatum
7 juli 2016
Zaaknummer
10/994537-15
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Illegale overbrenging van afvalstoffen door rechtspersoon naar India zonder toestemming

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 juni 2016 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon die twee containers met afvalstoffen, namelijk kraftzakken, van Nederland naar India wilde overbrengen zonder de vereiste kennisgeving en toestemming van de bevoegde autoriteiten, zoals voorgeschreven door de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA). De rechtbank oordeelde dat de verdachte, ondanks zijn veronderstelling dat de afvalstoffen onder een andere categorie vielen, zich schuldig had gemaakt aan illegale overbrenging. De rechtbank benadrukte dat het opzet van de verdachte kleurloos was en gericht op de gedraging, niet op de overtreding zelf. De verdachte werd vrijgesproken van het bestanddeel 'tezamen en in vereniging', maar werd wel veroordeeld tot een geldboete van € 10.000,00, die voorwaardelijk werd opgelegd. De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan, en de eerdere veroordelingen van de verdachte voor soortgelijke feiten. De rechtbank concludeerde dat de verdachte rechtspersoon strafbaar was en dat er geen feiten of omstandigheden waren die de strafbaarheid uitsloten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor economische strafzaken.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/994537-15
Datum uitspraak: 8 juni 2016
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor economische strafzaken, in de zaak tegen de verdachte rechtspersoon:
[verdachte rechtspersoon] ,
gevestigd aan [adres] ,
ter terechtzitting vertegenwoordigd door: [vertegenwoordiger] ,
raadsman mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 25 mei 2016.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte rechtspersoon is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. L.W. Boogert heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde, met dien verstande dat de verdachte rechtspersoon zal worden vrijgesproken van het tenlastegelegde bestanddeel ‘tezamen en in vereniging’;
  • veroordeling van de verdachte rechtspersoon tot een geldboete ter hoogte van € 10.000,00.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
Op 13 november 2014 en 14 november 2014 zijn de containers met de nummers [container 1] en [container 2] geselecteerd voor controle door het team Pre Departure van de Douane Rotterdam. Tijdens de controle bleken beide containers (onder andere) balen met zogenaamde ‘kraftzakken’ te bevatten.
Blijkens de aangifte ten uitvoer is de exporteur van de containers het bedrijf [verdachte rechtspersoon] en het land van bestemming betreft India, en meer specifiek een bedrijf aldaar dat kraftzakken gebruikt als grondstof voor het maken van nieuwe kraftzakken. Ter terechtzitting heeft de [vertegenwoordiger] , directeur van het bedrijf [verdachte rechtspersoon] , verklaard dat de kraftzakken volgens hem dan ook bestemd waren voor nuttige toepassing.
Uit het voorgaande volgt dat de verdachte rechtspersoon moet worden aangemerkt als ontdoener van de kraftzakken.
De rechtbank heeft acht geslagen op artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer (Wmb) en de Richtlijn 2008/98/EG betreffende afvalstoffen, in het bijzonder artikel 3 aanhef en onder 1. Op grond van genoemde regelgeving, dient als afvalstof te worden aangemerkt elke stof of voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Uit voorgaande volgt dan dat de door [verdachte rechtspersoon] over te brengen kraftzakken aangemerkt moeten worden als afvalstoffen.
Ter terechtzitting heeft de [vertegenwoordiger] verklaard dat hij er destijds van overtuigd was dat de kraftzakken (net als in België) onder code B3020 (te weten: papier, karton en papierproducten mits niet gemengd met gevaarlijke afvalstoffen) van Bijlage V bij de EG-Verordening nr. 1013/2006 (hierna EVOA) vallen. Daaronder valt volgens de omschrijving van die categorie immers ook gelamineerd karton. Ter terechtzitting heeft de [vertegenwoordiger] echter ook bevestigd dat ten aanzien van het aan de orde zijnde transport het steeds gaat om kraftzakken waarin een
lossepolyethyleen binnenzak is gelijmd. Het betreft derhalve dus steeds een (papieren) zak met daarin een afzonderlijk bevestigde kunststof binnenzak. Deze kraftzakken voldoen volgens de rechtbank dan ook niet aan de omschrijving van de categorie B3020 van bijlage V van de EVOA. De in het geding zijnde kraftzakken vallen dientengevolge naar het oordeel van de rechtbank wel onder BEU04 van Bijlage III B bij de EVOA (Verordening (EG) nr. 1013/2006), waarin staat dat als afvalstoffen in die bijlage worden opgenomen:
‘geen residuen bevattende en niet onder Bazel-code B3020 vallende composietverpakkingen bestaande voornamelijk uit papier en enige kunststof’.
Ingevolge artikel 37, vijfde lid, van de EVOA geldt dat in geval van overbrenging van in Bijlage III B ingedeelde afvalstoffen vanuit de EG naar een niet OESO-land (zoals India) met als doel nuttige toepassing (recycling) voorafgaand aan de overbrenging kennisgeving dient te zijn gedaan aan en toestemming dient te zijn verkregen van de betrokken autoriteiten van het land van verzending en bestemming. Het staat vast dat een dergelijke kennisgeving niet is gedaan en de betreffende toestemming dientengevolge ook niet is verkregen.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat de verdachte rechtspersoon dient te worden vrijgesproken omdat het bestanddeel opzet niet is bewezen. De verdachte rechtspersoon was immers onbekend met het feit dat de kraftzakken zoals thans aan de orde inmiddels waren toegevoegd aan bijlage III B van de EVOA en leefde dus in de veronderstelling dat deze zonder kennisgeving mochten worden uitgevoerd.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Bij economische delicten behoeft geen zogenaamd ‘boos opzet’ bewezen te worden. Het opzet is kleurloos en is gericht op de gedraging en niet op de overtreding (vgl. HR 18 maart 1952, NJ 1953, 314 en HR 24 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8783). Dat het daadwerkelijk de bedoeling van de verdachte rechtspersoon was om de kraftzakken naar India over te brengen, heeft de [vertegenwoordiger] ter terechtzitting zelf ook beaamd. Daarmee is de opzet bewezen.
Meer subsidiair is aangevoerd dat geen sprake is van ‘overbrenging’ in de zin van de EVOA nu de controle van de containers heeft plaatsgehad op Nederlands grondgebied, voorafgaand aan het transport, en de containers Nederland nog niet hadden verlaten. De rechtbank verwerpt dit verweer onder verwijzing naar artikel 2 aanhef en onder 34 van de EVOA. Gelet op de in dit artikel gegeven definitie van het begrip ‘overbrenging’, te weten “het vervoer van voor nuttige toepassing (…) bestemde afvalstoffen dat (…) gepland is plaats te hebben” is de rechtbank van oordeel dat – nu sprake was van gepland vervoer van de kraftzakken naar India – sprake was van overbrenging in de zin van dit artikel. Het voorgaande betekent dat sprake is geweest van ‘illegale overbrenging’ als bedoeld in artikel 2 onder 35 sub a en b van de EVOA.
De rechtbank acht gelet op het hiervoor overwogene het aan de verdachte rechtspersoon tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte rechtspersoon het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
zij in de periode van 12 november 2014 tot en met 14 november 2014 te Rotterdam, in elk geval binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap
opzettelijk,
handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 2 onder 35 sub a en b van de Verordening (EEG) nr 1013/2006 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap,
immers was hij doende twee containers ( [container 1] en [container 2] ) waarvan de inhoud onder andere bestond uit kraftzakken (BEU 04), als bedoeld in Bijlage III B van deze verordening,
over te brengen van Nederland naar India,
terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan en toestemming van alle betrokken autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte rechtspersoon moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte rechtspersoon

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte rechtspersoon uitsluit.
De verdachte rechtspersoon is dus strafbaar.

7.Motivering straf

De straf die aan de verdachte rechtspersoon wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het feit is begaan. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte rechtspersoon heeft zich schuldig gemaakt aan overtreding van een voorschrift, gesteld bij de Wet milieubeheer, door zich bezig te houden met de overbrenging van twee containers met afvalstoffen, te weten zogenaamde kraftzakken met kunststof binnenzak, vanuit Nederland met eindbestemming India, zonder de bevoegde autoriteiten tevoren van dit afvaltransport in kennis te stellen en zonder de vereiste toestemming. Deze (voorgenomen) transporten waren in strijd met de EVOA. Door aldus te handelen heeft de verdachte rechtspersoon inbreuk gemaakt op de Europese regelgeving betreffende de overbrenging van afvalstoffen, die beoogt internationale transporten van dergelijke afvalstoffen te reguleren, teneinde ongewenste gevolgen voor het milieu te vermijden.
De rechtbank heeft ook acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 7 maart 2016, waaruit blijkt dat verdachte al eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. De rechtbank acht een gelboete van na te noemen hoogte daarom in beginsel op zijn plaats.
De rechtbank heeft in het voordeel van verdachte echter ook acht geslagen op de ouderdom van de zaak en het feit dat onderbouwd en onweersproken is gesteld dat het milieu feitelijk niet kon worden vervuild nu de fabriek waarnaar de containers zouden worden getransporteerd zeer geavanceerd is en in staat is om zowel papier als polyethyleen te verwerken, twee stoffen die afzonderlijk wel beiden op de zogenaamde ‘groene lijst’ staan. Voorts acht de rechtbank van belang dat de onderhavige kraftzakken in andere Europese landen (waaronder België) kennelijk wel onder code B3020 vallen en ter zitting in dit verband ter sprake is gekomen dat er Europese ontwikkelingen gaande zouden zijn die er mogelijk toe zullen leiden dat kraftzakken, ook het type zoals in de onderhavige zaak aan de orde, in de toekomst ook op de zogenaamde ‘groene lijst’ zullen worden geplaatst. Gelet op al het voorgaande zal de rechtbank de voorgenomen straf geheel voorwaardelijk opleggen, met daaraan gekoppeld de voorwaarde die hierna wordt genoemd. Deze voorwaardelijke straf dient er tevens toe de verdachte rechtspersoon ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
Alles afwegend acht de rechtbank na te noemen straf passend en geboden.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Naast de hierboven reeds genoemde artikelen is gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 51 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 10.60 van de Wet milieubeheer.

9.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte rechtspersoon het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte rechtspersoon meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte rechtspersoon daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte rechtspersoon strafbaar;
veroordeelt de verdachte rechtspersoon tot een
geldboete van € 10.000,00 (tienduizend euro);
bepaalt dat deze geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde rechtspersoon voor het einde van de proeftijd, die hierbij wordt gesteld op 2 jaar, na te melden voorwaarde overtreedt;
stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde rechtspersoon zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig zal maken.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. F.W. van Lottum, voorzitter,
en mrs. M.M. Koevoets en E.G. Fels, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E. Kerens, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 8 juni 2016.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte rechtspersoon wordt ten laste gelegd dat
zij in of omstreeks de periode van 12 november 2014 tot en met 14 november
2014 te Rotterdam, althans in Nederland, in elk geval binnen het grondgebied
van de Europese Gemeenschap
tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk,
(een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2 onder 35 sub a
en/of b van de Verordening (EEG) nr 1013/2006 betreffende toezicht en
controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese
Gemeenschap,
immers was hij doende twee containers ( [container 1] en [container 2] )
waarvan de inhoud onder andere bestond uit kraftzakken (BEU 04), als bedoeld
in Bijlage III B van deze verordening,
over te brengen van Nederland naar India,
terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan en/of toestemming
van alle/ betrokken autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening.
(artikel 10.60 Wet Milieubeheer)