ECLI:NL:RBROT:2016:5137

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 juli 2016
Publicatiedatum
6 juli 2016
Zaaknummer
C/10/498894 / HA ZA 16-347
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toepassing van de hardheidsclausule bij te late betaling van griffierecht

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam, ging het om de te late betaling van griffierecht door de eiseres. De eiseres had het griffierecht pas op 25 mei 2016 voldaan, terwijl dit binnen vier weken na de eerstdiendende dag, die op 13 april 2016 was, betaald had moeten worden. De eiseres voerde aan dat zij geen factuur had ontvangen en dat dit een onbillijkheid van overwegende aard opleverde, wat aanleiding zou moeten geven om de hardheidsclausule toe te passen. De rechtbank oordeelde echter dat de betalingsverplichting en de bijbehorende termijn voortvloeien uit de wet en dat de eiseres, vertegenwoordigd door een advocaat, geacht werd op de hoogte te zijn van deze verplichtingen. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor toepassing van de hardheidsclausule, aangezien de eiseres niet tijdig had betaald en de griffierechten dus verschuldigd bleven. De rechtbank ontsloeg de gedaagde van de instantie en veroordeelde de eiseres in de proceskosten, die werden begroot op € 1.929,00. Het vonnis werd uitgesproken op 6 juli 2016.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/498894 / HA ZA 16-347
Vonnis in incident van 6 juli 2016
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. M.A. van der Lubbe,
tegen
de vereniging
[gedaagde] ,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. M.P.V. den Engelsman.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 1 april 2016, met producties
  • de akte uitlating van 8 juni 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling in het incident

2.1.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (verder: Wgbz) is iedere verschenen partij in een civiele procedure een griffierecht verschuldigd. Op grond van het derde lid van die bepaling dient de eiser (in conventie) ervoor te zorgen dat het verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de eerstdiendende dag op de rekening van de rechtbank is bijgeschreven. Voor de gedaagde (in conventie) geldt een termijn van vier weken na zijn verschijning.
2.2.
Deze zaak diende voor het eerst op 13 april 2016. Uit de administratie van de rechtbank blijkt dat het griffierecht van [eiseres] pas op 25 mei 2016 is ontvangen. Het verschuldigde griffierecht is derhalve niet binnen de daartoe gestelde termijn voldaan.
2.3.
Op grond van artikel 127a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) ontslaat de rechter de gedaagde van de instantie als de eiser het griffierecht niet tijdig heeft voldaan. Op grond van artikel 127a lid 3 Rv laat de rechter deze consequentie buiten toepassing als hij van oordeel is dat dit, gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de hardheidsclausule).
2.4.
[eiseres] heeft bij akte het volgende aangevoerd. Uit een mededeling van een medewerker van de roladministratie van de rechtbank zou op 25 mei 2016 zijn gebleken dat geen (eerste) griffienota is verzonden, althans dat deze nota niet in het administratieve systeem teruggevonden kon worden. [eiseres] heeft zowel per gewone post als per e-mail ook geen griffienota ontvangen. Voorts stelt [eiseres] dat toepassing van de sanctie van de te late betaling van het griffierecht een onbillijkheid van overwegende aard oplevert. In de eerste aanmaningsbrief van 12 mei 2016, waarvan [eiseres] op 25 mei 2016 een kopie heeft ontvangen, is immers de volgende zinsnede opgenomen:
“Uit onze administratie is gebleken dat u de nota griffierecht inzake C/10/498894 nog niet (geheel) heeft voldaan. Het nog te betalen bedrag is € 885,00. U wordt verzocht het verschuldigde bedrag binnen 14 dagen na dagtekening over te maken (…).”Op grond van deze zinsnede heeft [eiseres] geconcludeerd dat betaling binnen veertien dagen na 12 mei 2016 tijdig zou zijn, althans dat aan de te late betaling geen sanctie van niet-ontvankelijkheid zou worden verbonden. Tenslotte heeft [eiseres] onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad gesteld dat zij niet gedupeerd mag worden vanwege een onjuiste mededeling van de griffier van de rechtbank.
2.5.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen grond bestaat voor toepassing van de hardheidsclausule. Zij wijst daartoe op het volgende.
2.6.
De betalingsverplichting en de termijn waarbinnen betaald moet zijn vloeien rechtstreeks voort uit de wet. Anders dan [eiseres] lijkt te betogen, gaat het dus niet om een door de rechtbank gestelde termijn. Hoewel [eiseres] kennelijk geen nota griffierecht en een eerste aanmaning tot betaling van het griffierecht heeft ontvangen, brengt dat niet zonder meer mee dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. [eiseres] wordt vertegenwoordigd door een advocaat en deze moet op grond van zijn deskundigheid en kennis ten aanzien van de procedure zonder meer geacht worden op de hoogte te zijn van de hier aan de orde zijnde termijn en van de verstrekkende gevolgen die de wet verbindt aan overschrijding daarvan, ongeacht of door de rechterlijke organisatie een nota of nadien nog een aanmaning wordt verstuurd. Niet gebleken is dat in de eerste aanmaningsbrief een onjuiste mededeling of een zinsnede vermeld staat waaruit kennelijk opgemaakt zou kunnen worden dat betaling binnen veertien dagen na 12 mei 2016 tijdig zou zijn, althans dat aan de te late betaling geen sanctie van niet-ontvankelijkheid zou worden verbonden. Ongeacht het antwoord op de vraag of aan de niet-tijdige betaling gevolgen worden verbonden, blijft het griffierecht immers verschuldigd.
2.7.
De rechtbank zal [gedaagde] dan ook overeenkomstig het uitgangspunt van de wet van de instantie ontslaan.
2.8.
Gelet op het bepaalde in artikel 127a lid 2 Rv wordt [eiseres] veroordeeld in de proceskosten, te begroten op € 1.929,00 aan griffierecht.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
ontslaat [gedaagde] van de instantie,
3.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.929,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2016.
2027/1980