ECLI:NL:RBROT:2016:4630

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 juni 2016
Publicatiedatum
20 juni 2016
Zaaknummer
ROT 15/5706
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan instelling wegens overtreding van de Wwft met betrekking tot cliëntenidentificatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen Bureau Financieel Toezicht (BFT) en [eiser], handelend onder de naam [eiser]. Het BFT had aan [eiser] een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.500,- wegens overtreding van artikel 3 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] in vier van de vijf onderzochte cliëntdossiers niet beschikte over de benodigde identificatiegegevens van zijn cliënten, wat in strijd is met de Wwft. De rechtbank heeft het beroep van [eiser] ongegrond verklaard, omdat hij niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan om de identiteit van zijn cliënten te verifiëren. De rechtbank oordeelde dat het BFT bevoegd was om de boete op te leggen en dat de hoogte van de boete, gezien de ernst van de overtreding, gerechtvaardigd was. Tevens werd opgemerkt dat er geen beroepsgronden waren ingediend tegen de aanwijzing tot het volgen van een opleiding of het opstellen van interne procedures. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 15/5706

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 juni 2016 in de zaak tussen

[eiser]handelend onder de naam [eiser], te Zevenaar, eiser,
en

Bureau Financieel Toezicht (BFT), verweerder,

gemachtigden: [persoon 1] en [persoon 2].

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2015 (het primaire besluit I) heeft het BFT aan [eiser] een aanwijzing gegeven op grond van artikel 32, gelezen in samenhang met artikel 24, eerste lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit aanwijzing toezichthouders Wwft.
Bij besluit van 23 april 2015 (het primaire besluit II) heeft het BFT aan [eiser] een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.500,- wegens overtreding van artikel 3 van de Wwft.
Bij besluit van 9 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van [eiser] tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
[eiser] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het BFT heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2016. [eiser] is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het BFT heeft een onderzoek ingesteld naar de naleving van de Wwft door [eiser]. Het BFT heeft onder meer op 8 mei 2014 een bedrijfsbezoek aan [eiser] gebracht. Tijdens het bedrijfsbezoek heeft het BFT een gesprek gevoerd met [eiser] en vijf cliëntdossiers van hem onderzocht. De resultaten van dit onderzoek heeft het BFT neergelegd in een rapport van 5 februari 2015.
2. Aan het bestreden besluit heeft het BFT ten grondslag gelegd dat [eiser] artikel 3 van de Wwft heeft overtreden, doordat [eiser] in vier van de vijf onderzochte dossiers niet beschikte over een kopie van het identiteitsbewijs of de benodigde verificatiegegevens van (de uiteindelijk belanghebbenden van) zijn cliënten.
3. [eiser] voert aan dat hij artikel 3 van de Wwft niet heeft overtreden. Deze beroepsgrond faalt.
3.1
[eiser] is als hij zijn bedrijf uitoefent een instelling op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwft. Dit betekent dat hij in de uitoefening van zijn bedrijf verplicht is de Wwft na te leven. [eiser] moet volgens artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wwft het cliëntenonderzoek zo inrichten dat hij in staat is om de cliënt te identificeren en zijn identiteit te verifiëren. Deze verplichting geldt ook voor bestaande cliënten, gelet op artikel 38 van de Wwft en voorheen de artikelen 2 en 3 van de Wet identificatie bij dienstverlening. Hij moet, indien hij dit nog niet gedaan heeft, de identiteit van (de uiteindelijk belanghebbenden van) zijn cliënten verifiëren voorafgaand aan iedere dienst die hij verleent. Dit volgt uit artikel 4, eerste lid, van de Wwft.
In artikel 11 van de Wwft en artikel 4 van de Uitvoeringsregeling Wwft is vastgelegd aan de hand van welke documenten de identiteit van cliënten moet worden geverifieerd. Hieruit volgt dat bijvoorbeeld een paspoort, een rijbewijs of een identiteitsbewijs wel kunnen worden gebruikt voor de verificatie, maar niet gegevens van de Belastingdienst, de Kamer van Koophandel of de loonadministratie, zoals [eiser] betoogt.
In artikel 33, eerste lid, van de Wwft is ten slotte bepaald dat de gegevens van deze documenten, aan de hand waarvan de identiteit van de cliënt is geverifieerd, op opvraagbare wijze zijn vastgelegd. [eiser] moet de gegevens van de genoemde documenten dus vastleggen. Dit kan door een kopie van het betreffende document te maken of door de gegevens - te weten de aard, het nummer en de datum en plaats van uitgifte - van het document, te noteren en te bewaren.
Gelet op deze wettelijke bepalingen slaagt het betoog van [eiser] dat het cliëntenonderzoek vormvrij is, niet. Op dit onderdeel is het cliëntenonderzoek juist niet vormvrij.
3.2
[eiser] erkent dat hij geen kopie heeft gemaakt van de documenten aan de hand waarvan hij de identiteit van (de uiteindelijk belanghebbenden van) zijn cliënten heeft geverifieerd en dat hij ook niet de gegevens van deze documenten heeft genoteerd en bewaard. Het BFT heeft dus terecht geconstateerd dat [eiser] artikel 3 van de Wwft heeft overtreden in de genoemde cliëntendossiers.
3.3
Dat [eiser] de betreffende cliënten reeds jarenlang kent, en één cliënt familie van hem is, betekent niet dat hij niet aan de hiervoor genoemde verplichtingen hoeft te voldoen. De Wwft kent geen uitzondering voor dergelijke relaties.
3.4
Nu [eiser] helemaal niet beschikte over de gegevens aan de hand waarvan hij de identiteit van zijn cliënten heeft geverifieerd, kan zijn beroep op artikel 4, tweede lid, van de Wwft reeds gelet hierop niet slagen.
4. Het BFT was op grond van het voorgaande bevoegd om aan [eiser] een bestuurlijke boete op te leggen. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan het BFT redelijkerwijs niet tot oplegging van de boete heeft kunnen overgaan.
5. Over de hoogte van de opgelegde boete overweegt de rechtbank als volgt.
5.1
Op grond van artikel 13 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector valt overtreding van artikel 3, eerste en tweede lid, van de Wwft in boetecategorie 2. Dit betekent dat op grond van artikel 28, derde lid, van de Wwft het basisbedrag van de boete € 500.000,- is. Deze boete kan worden gematigd op basis van de ernst of duur van de overtreding of de mate van verwijtbaarheid. Daarnaast houdt het BFT bij het vaststellen van de bestuurlijke boete rekening met de draagkracht van de overtreder.
5.2
Het BFT heeft in de ernst, duur en de verwijtbaarheid aanleiding gezien de opgelegde boete te matigen tot € 1.500,-. [eiser] heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen de hoogte van de opgelegde boete. De rechtbank ziet, mede gelet op het aantal overtredingen, ook geen aanleiding voor het oordeel dat het boetebedrag onevenredig is aan de aard en de ernst van de overtreding of de mate van verwijtbaarheid. Voorts is gesteld noch gebleken dat [eiser] de opgelegde boete niet kan dragen.
6. Tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde aanwijzing tot het volgen van een opleiding dan wel het opstellen van interne procedures en controles (het primaire besluit I) heeft [eiser] geen beroepsgronden ingediend. Gelet hierop behoeft deze aanwijzing geen verdere bespreking.
7. Gelet op het voorgaande is het beroep van [eiser] ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Woudstra, voorzitter, en mr. L.A.C. van Nifterick en mr. C.E. Bos, leden, in aanwezigheid van mr. drs. M.L. Bosman-Schouten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.