ECLI:NL:RBROT:2016:430

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 januari 2016
Publicatiedatum
18 januari 2016
Zaaknummer
C/10/403477 / HA ZA 12-514
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgplicht van de bank en bewijslastverdeling in hypothecaire zaken

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, staat de zorgplicht van de bank en de verdeling van de bewijslast centraal. De eiseres, wonende te Maassluis, heeft een vordering ingesteld tegen Direktbank N.V. en VOF X, waarbij zij stelt dat zij niet adequaat is geïnformeerd over de risico's van een beleggingshypotheek, vooral met betrekking tot het wegvallen van haar alimentatie. De rechtbank heeft eerder een tussenvonnis gewezen waarin de gedaagden zijn opgedragen bewijs te leveren over de communicatie met eiseres omtrent de alimentatie en de gevolgen daarvan voor de hypotheek. Tijdens de getuigenverhoren is vastgesteld dat de betrokken partijen verschillende verklaringen hebben afgelegd over de advisering en de risico's die aan de hypotheek verbonden waren. De rechtbank concludeert dat de eiseres niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zij niet op de risico's is gewezen, en dat de zorgplicht door de gedaagden niet is geschonden. De vorderingen van eiseres worden afgewezen, en zij wordt veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Rop op 20 januari 2016.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/403477 / HA ZA 12-514
Vonnis van 20 januari 2016
in de zaak van
[eiseres],
wonende te Maassluis,
eiseres,
advocaat mr. drs. P.A. Visser,
tegen
1. de naamloze vennootschap
DIREKTBANK N.V.,
gevestigd te Amersfoort,
gedaagde,
advocaat mr. R.J.G. Mengelberg,
2. de vennootschap onder firma
[VOF X],
gevestigd te Tholen,
gedaagde,
advocaat mr. D. Knottenbelt,
3.
[gedaagde 3],
wonende te Sint Philipsland, gemeente Tholen,
gedaagde,
advocaat mr. D. Knottenbelt,
4.
[gedaagde 4],
wonende te Sint Philipsland, gemeente Tholen,
gedaagde,
advocaat mr. D. Knottenbelt,
5.
[gedaagde 5] ,
wonende te Oud-Beijerland,
gedaagde,
advocaat mr. D. Knottenbelt.
Partijen zullen hierna [eiseres] en Direktbank en [VOF X c.s.] genoemd worden. Gedaagde sub 2 en 5 afzonderlijk zullen hierna respectievelijk [VOF X] en [gedaagde 5] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 19 maart 2014,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 29 januari 2015,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 9 juni 2015,
  • de conclusie na enquête van [VOF X c.s.] , met een productie,
  • de conclusie na enquête van Direktbank,
  • de conclusie van antwoord na enquête van [eiseres] ,
  • de akte van Direktbank,
  • de antwoordakte van [VOF X c.s.]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In deze zaak hebben de getuigenverhoren plaatsgevonden ten overstaan van mr. E.D. Rentema. Deze rechter is wegens zijn pensionering niet langer aan de rechtbank verbonden. Dit vonnis wordt derhalve niet door mr. Rentema maar door na te melden rechter gewezen.
2.2.
Bij het tussenvonnis van 19 maart 2014 (verder: het tussenvonnis) heeft de rechtbank [VOF X c.s.] en Direktbank opgedragen te bewijzen dat tijdens de gesprekken van [gedaagde 5] met [eiseres] de beperkte duur van de alimentatie aan de orde is gekomen, maar dat [eiseres] liet weten dat dit wel goed zou komen en dat zij de nieuwbouwwoning te koop zou zetten indien dit deel van haar inkomen zou wegvallen (hierna: het opgedragen bewijs). Tevens heeft de rechtbank bij het tussenvonnis [VOF X c.s.] en Direktbank - als alternatief voor het geval zij niet in vorenbedoelde bewijslevering zou slagen - toegelaten tot het tegenbewijs van het voorshands bewezen geachte feit dat [eiseres] de beleggingshypotheek niet zou hebben afgesloten indien zij zou zijn gewaarschuwd voor het risico dat zij de vaste lasten niet meer uit haar inkomen kon voldoen indien haar alimentatie zou vervallen en het daaruit voortvloeiende risico dat verkoop van de nieuwbouwwoning noodzakelijk zou worden.
2.3.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank voorts overwogen wat de gevolgen zouden zijn van het slagen cq. niet slagen van het opgedragen bewijs (r.o. 4.12, 4.13 en 4.21 en volgende). Aldus heeft de rechtbank in het tussenvonnis uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist over de gevolgen van de bewijslevering, zodat sprake is van een niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing over de verdeling van de bewijslast. Voor een dergelijke eindbeslissing geldt dat daarvan in dezelfde instantie niet meer kan worden teruggekomen, behoudens indien bijzondere, door de rechter in zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan te geven omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan de eindbeslissing in kwestie zou zijn gebonden. Voor het aldus terugkomen op een niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing is met name plaats indien de eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag en partijen gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten.
2.4.
Het opgedragen bewijs berust op de volgende overwegingen van de rechtbank in het tussenvonnis:
“4.10 [eiseres] verwijt [VOF X] dat zij haar de beleggingshypotheek hebben geadviseerd zonder te onderzoeken waarmee de vaste lasten, zoals de maandelijkse hypotheekrente zou worden voldaan wanneer de alimentatie kwam te vervallen. Gelet op de hoogte van de WAO-uitkering en de (bruto) vaste lasten zoals vermeld in de offertes, was voorzienbaar dat [eiseres] de vaste lasten niet meer uit haar inkomen kon voldoen indien haar alimentatie zou vervallen, zodat [VOF X] haar had dienen te waarschuwen voor dat risico en het daaruit voortvloeiende risico dat verkoop van de nieuwbouwwoning noodzakelijk zou worden. [VOF X c.s.] stellen echter dat tijdens de gesprekken met [eiseres] de beperkte duur van de alimentatie aan de orde is gekomen, maar dat [eiseres] liet weten dat dit wel goed zou komen en dat zij de nieuwbouwwoning te koop zou zetten indien dit deel van haar inkomen zou wegvallen. Indien dat komt vast te staan kan het achterwege laten van het door [eiseres] bedoelde onderzoek niet aan [VOF X c.s.] worden toegerekend en behoefde [VOF X] haar ook niet te waarschuwen voor vorenbedoelde risico’s. Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv rust derhalve op [VOF X c.s.] de bewijslast van hun stelling.”
en
“4.20 Het vorenstaande brengt mee dat Direktbank de beleggingshypotheek niet kon verstrekken zonder zich er van te vergewissen dat [VOF X] nader onderzoek naar de bestedingsruimte van [eiseres] na 2007 had gedaan en/of haar had voorgelicht over de risico’s die zouden voortvloeien uit het wegvallen van de alimentatie. Direktbank heeft daarvoor verwezen naar de onder 4.10 tot en met 4.13 vermelde stellingen van [VOF X c.s.] en zal op de aldaar vermelde gronden eveneens die stellingen dienen te bewijzen.”
2.5.
Direktbank en [VOF X c.s.] stellen dat de rechtbank met het opgedragen bewijs de bewijslast onjuist heeft verdeeld, omdat het op grond van de hoofdregel van 150 Rv aan [eiseres] is om te bewijzen dat [VOF X] haar zorgplicht heeft geschonden door haar een beleggingshypotheek te adviseren zonder te onderzoeken waarmee de vaste lasten, zoals de maandelijkse hypotheekrente, zou worden voldaan wanneer de alimentatie kwam te vervallen, althans haar niet te wijzen op de risico’s van het wegvallen van de alimentatie. Direktbank en [VOF X c.s.] verzoeken de rechtbank om op haar beslissing terug te komen en [eiseres] met het bewijs van haar stelling te belasten. [eiseres] bestrijdt dat de bewijslast onjuist is verdeeld omdat zij betwist dat zij de door Direktbank en [VOF X c.s.] gestelde mededeling, die in r.o. 4.10 van het tussenvonnis is vermeld, heeft gedaan en zij als zij de bewijslast zou hebben zou moeten bewijzen dat zij iets niet heeft gezegd. Voorts stelt [eiseres] dat in het geval dat zij bewijs had moeten leveren zij ook [gedaagde 3] , [gedaagde 4] en [gedaagde 5] zou hebben laten getuigen en dat niet valt in te zien dat deze in dat geval anders zouden hebben verklaard.
2.6.
Ingevolge artikel 150 Rv rust in beginsel op [eiseres] de bewijslast van de feitelijke grondslag van de gestelde tekortkomingen en derhalve ook van de feitelijke grondslag van de gestelde schending van de zorgplichten van Direktbank en [VOF X] (vgl. HR 15 december 2006, NJ 2007/203). Zoals in r.o. 4.10 van het tussenvonnis is overwogen bestond de zorgplicht van [VOF X] daarin dat zij [eiseres] dienden te waarschuwen voor de risico’s van het wegvallen van de alimentatie. De in r.o. 4.10 weergegeven reactie van Direktbank en [VOF X c.s.] op de stelling van [eiseres] strekt ter betwisting van de door [eiseres] gestelde schending van die zorgplicht en behelst geen beroep op een bevrijdende omstandigheid. In de stellingen van [eiseres] ligt besloten dat zij niet op de risico’s van het wegvallen van de alimentatie is gewezen. Het is derhalve in beginsel aan [eiseres] om, als onderdeel van de op haar rustende bewijslast van haar stelling dat Direktbank en [VOF X] jegens haar in hun zorgplicht tekort zijn geschoten, te bewijzen dat zij niet is gewezen op die risico’s. Dat betekent niet dat [eiseres] een negatief feit dient te bewijzen, maar voldoende positieve feiten dient te bewijzen waardoor aannemelijk is dat de door Direktbank en [VOF X] bedoelde mededelingen niet zijn gedaan. Voor een andere verdeling van de bewijslast op grond van de redelijkheid en billijkheid bestaat derhalve geen aanleiding.
2.7.
Uit het vorenstaande volgt dat het opdragen van bewijs aan Direktbank en [VOF X c.s.] op een onjuiste juridische grondslag berust, waardoor het onaanvaardbaar is dat de rechter aan die eindbeslissing zou zijn gebonden. Nu partijen zich reeds daarover hebben uitgelaten, brengen de eisen van een goede procesorde dan ook mee dat van die eindbeslissing dient te worden teruggekomen en wel in die zin dat op [eiseres] de bewijslast rust van de stelling dat zij door [VOF X] niet op de risico’s van het wegvallen van de alimentatie is gewezen. Uit de stelling van [eiseres] dat zij in het geval dat zij bewijs had moeten leveren ook de hierna te noemen getuigen [gedaagde 3] , [gedaagde 4] en [gedaagde 5] zou hebben laten getuigen en dat niet valt in te zien dat deze in dat geval anders zouden hebben verklaard, volgt dat zij geen nader bewijs aanbiedt, zodat zij ook niet tot de levering daarvan in de gelegenheid behoeft te worden gesteld.
2.8.
Als getuigen zijn achtereenvolgens gehoord [-] [betrokkene 1] (verder: [betrokkene 1] ), [-] [gedaagde 3] (gedaagde sub 3, verder: [gedaagde 3] ), [-] [gedaagde 4] (gedaagde sub 4, verder: [gedaagde 4] ), [gedaagde 5] en [eiseres] .
2.9.
De relevante passages van de getuigenverklaring van [betrokkene 1] luiden:

Ik ben bevriend met [-] [gedaagde 5] . […] Via mijn moeder vernam ik dat eiseres problemen met het verkrijgen van een hypotheek had en ik heb toen tegen mijn moeder gezegd dat het misschien goed zou zijn om met [-] [gedaagde 5] contact op te nemen, omdat hij in die materie thuis is en net voor zichzelf was begonnen. Ik denk dat dit omstreeks het jaar 2000 heeft gespeeld. […]
Ten tijde dat eiseres aan mijn moeder had aangegeven problemen met het verkrijgen van een hypotheek te hebben, had zij al een voorlopig koopcontract getekend waar zij niet meer onderuit kon. Van mijn moeder begreep ik dat daarom de nood hoog was.[…]”
2.10.
De relevante passages van de getuigenverklaring van [gedaagde 3] luiden:
“Ik ben van 1 januari 2001 tot 1 maart 2014 vennoot in [gedaagde 4] & [gedaagde 3] geweest. […]
Over de kwestie waar het vandaag om gaat, heb ik indirect wetenschap doordat wij gedrieën op ons kantoor 15 vierkante meter deelden en alles in die ruimte bespraken. Wij huldigden het principe dat, omdat we klein zijn, eenieder op de hoogte moet zijn van de dossiers van de ander, opdat in geval van ziekte kan worden ingesprongen. In de kwestie met eiseres was ik niet op de hoogte tot in cijfermatig detail. Er is over gesproken, over de aanvraag in zijn algemeenheid bij de Stad Rotterdam. […]
Ik weet dat eiseres is binnen gekomen via, naar ik dacht de moeder van een vriend die eiseres kende. Ik weet ook dat eiseres, ondanks meerdere adviezen van anderen, een hypotheek niet kon rondkrijgen en dat [-] [gedaagde 5] haar laatste redmiddel was. Met name was de termijn om zich op een ontbindende voorwaarde te beroepen verstreken, zodat eiseres dreigde boetes te verbeuren, indien zij niet afnam. […]
Door ons wordt in het algemeen gekeken naar situaties waarin een pensioensituatie kan optreden en ook waar partneralimentatie een rol speelt. Dat is voor het verkrijgen van goedkeuring van de maatschappij een vereiste. In het geval van eiseres is die partneralimentatie aan de orde geweest. Ik bedoel daarmee in de onderlinge bespreking op kantoor. Er wordt gekeken naar een tijdlijn waarover de hypotheek zich uitstrekt, waarbij dan wordt bepaald of in die periode voldoende gelden voor de lasten daarvan beschikbaar zijn. Of [gedaagde 5] dit ook met eiseres heeft besproken, weet ik niet, want ik ben daar niet bij geweest. Wat ik hier verklaar is uitsluitend gebaseerd op hetgeen [gedaagde 5] mij destijds heeft verteld.
[gedaagde 5] heeft aan mij en aan [gedaagde 4] verteld dat eiseres aan het einde van de periode, waarin zij over alimentatie-inkomsten beschikte, zo nodig tot verkoop van de nieuwbouwwoning zou overgaan, indien zij de lasten niet meer zou kunnen betalen. Ik kan mij niet meer herinneren wanneer [gedaagde 5] dat naar voren heeft gebracht, maar het was 100 procent zeker in 2001.We begonnen met weinig zaken en waren nog bezig met een proces hoe alles zou moeten worden vastgelegd. Ik kan niet zeggen of in januari of april van 2001 al een vast raamwerk was. In zijn algemeenheid maakten wij volledige dossiers met rapportage van onze klanten, maar of dat in het geval van eiseres toen ook al zo was, weet ik niet meer. […]
Ik weet van [-] [gedaagde 5] dat eiseres zelfs indien zij geen alimentatie meer zou krijgen, toch hoe dan ook met de hypothecaire geldlening door wilde, omdat zij niet anders kon en zoals ik al eerder verklaarde desnoods tot verkoop van de nieuwbouwwoning zou overgaan.
[…]
Indien er door ons een financieel rapport werd gemaakt, werd dat ook als advies aan de klant gestuurd. Vervolgens werd dat rapport dan met de klant doorgesproken. Omdat ik niet weet of er in het geval van eiseres zo’n rapport was, kan ik er verder ook niets over verklaren.
In geval van zo’n rapport werden wel degelijk de aan een bepaalde constructie verbonden risico’s vermeld.
[…]
Voor zover er een dossier van eiseres is, heeft [gedaagde 5] dat in 2005 meegenomen.”
2.11.
De relevante passages van de getuigenverklaring van [gedaagde 4] luiden:
“ [gedaagde 3] , [gedaagde 5] en ik zijn op 1 januari 2001 met zijn drieën begonnen. […]
Ik herinner mij de naam van eiseres nog van toen en niet alleen door de procedure van nu. […] Ik herinner mij dat eiseres vaak belde en dat het een lastige zaak was, waarin snel een beslissing moest worden genomen. [gedaagde 5] heeft de zaak behandeld. Eiseres was een kennis van hem, althans was er iets in de relationele sfeer. Ik meen mij te herinneren dat eiseres haar eigen huis al had verkocht en een nieuw huis had gekocht en dat de termijn waarbinnen zij zich op een ontbindende voorwaarde kon beroepen reeds was verstreken. […]
Of er WAO of alimentatie bij betrokken is geweest, weet ik niet […] Vanaf 1 januari 2001 maakten wij voor elke klant een financieel rapport, dat als advies diende. Daarin zetten wij uiteen wat er geconstateerd was. Alles waar wij mee te maken hadden, werd daarin neergelegd. Echter niet zoals tegenwoordig, waarbij risicoanalyses vereist zijn krachtens de wet. Ik weet niet of dat hier het geval is geweest, omdat ik heb begrepen dat het er niet is. […] Deze zaak is niet door [gedaagde 5] met mij besproken. […]
Een aflopende alimentatieregeling is altijd van belang voor een financieringsaanvraag, de cliënt wordt daar natuurlijk op gewezen in het door mij meergenoemde financieel rapport, maar ook mondeling en in berekeningen. […] Natuurlijk is dat gebeurd, want dat deden we altijd, maar in dit specifieke geval weet ik het niet.”
2.12.
De relevante passages van de getuigenverklaring van [gedaagde 5] luiden:
“Eiseres is via mijn vriend [betrokkene 1] begin 2001 (we waren net voor onszelf begonnen) binnengekomen met een hypothecair probleem, bestaande uit dat zij een huis had gekocht en haar eigen huis had verkocht, terwijl de termijn voor de ontbindende voorwaarde van het nieuwe huis al was verstreken. Ik ben bij haar thuis langsgegaan en heb alle gegevens die ik nodig had voor een hypotheekaanvraag aan eiseres gevraagd en in de loop van de tijd verkregen. Het dossier van eiseres is toen ik in 2005 de vennootschap verliet door mij meegenomen. Alle stukken van belang zoals koopakten, financieringsovereenkomsten et cetera zitten nu nog steeds in dat dossier. Een financieel rapport heb ik in dat dossier niet aangetroffen. Dat kan twee oorzaken hebben. Eerste oorzaak is dat het rapport bij de overdracht van het dossier in 2005 ergens is verdwenen. De tweede oorzaak kan zijn dat het alleen nog digitaal voorhanden is in Word en niet is uitgeprint om aan het dossier toe te voegen. Het wordt dan wel aan de klant gestuurd, maar niet in het dossier opgeborgen. U vraagt mij of er ook niet een derde oorzaak kan zijn, namelijk dat een dergelijk rapport niet is gemaakt. Dat zou inderdaad de derde oorzaak kunnen zijn. […]
Ik kan mij niet herinneren of ik voor eiseres een dergelijk financieel rapport heb opgesteld, maar ik kan mij ook niet herinneren, dat ik het niet heb gedaan.
Naar mijn weten zijn wij op 1 januari 2001 meteen gaan werken volgens een protocol, dat wij hadden uitgedacht. Normaal gesproken werden ook toen de mogelijke risico’s in een rapport neergelegd, overigens niet op de wijze zoals de wetgever thans eist, maar als er risico’s waren, werden die wel in het rapport opgenomen en met de klant besproken. […]
De continuïteit van de alimentatie was in dit geval ook een risico, dat ik nog niet noemde, namelijk dat die alimentatie eindig was. Ik heb dat expliciet met eiseres besproken. Eiseres deelde mij mede dat zij dit geen risico vond, omdat de alimentatie wellicht nog zou worden verlengd, terwijl er ook een pensioen in het vooruitzicht was. Mocht over enige jaren mijn inkomen ontoereikend zijn, dan kan ik het huis ook nog altijd verkopen, gelet op de meerwaarde daarvan, aldus eiseres toen. […]
In onze vennootschap werden de reguliere gevallen soms kort besproken, maar probleemgevallen uitvoeriger. De situatie van eiseres betrof geen regulier geval. Er was maar één optie en de tijd drong. Ik kan mij niet specifiek herinneren dat ik de situatie van eiseres met mijn compagnons heb besproken, maar ongetwijfeld zal dat het geval zijn geweest. […]
Eiseres heeft mij medegedeeld dat zij hoe dan ook de nieuwbouwwoning wilde afnemen.
Naar mijn weten, maar ik heb dat niet kunnen verifiëren, is er voorafgaand aan mijn advies aan eiseres ook door haar aan anderen verzocht offertes uit te brengen, dat heb ik van eiseres zelf en van [betrokkene 1] gehoord, dat is niet gelukt en daarna is ze bij mij gekomen. […]”
2.13.
De relevante passages van de getuigenverklaring van [eiseres] luiden:
“[…]
Bij het aangaan van de koop van de nieuwbouwwoning heb ik geen advies gevraagd aan derden; ik heb er wel met mijn bank, de ABN AMRO, over gesproken, maar ik heb alles voor mij uitgeschoven want ik had 2,5 à 3 jaar de tijd om alles in orde te brengen, voordat het nieuwe huis werd opgeleverd. In januari 2001 […] vond ik het tijd om de zaken op orde te brengen. De ontbindende voorwaarde terzake de aankoop van het nieuwbouwhuis was al verlopen, maar ik maakte mij daar helemaal niet druk over want ik had een afspraak met de makelaar dat ingeval ik niet zou kunnen afnemen er voldoende andere gegadigden voor handen zouden zijn om het te kopen, waaronder mijn zoon, die overigens in een later stadium het huis naast mijn nieuwbouwhuis heeft gekocht. Hij heeft daarmee gewacht tot bij mij de hypotheek rond was. Een vriendin, mevrouw [betrokkene 2] , de moeder van de hier reeds als getuige voorgebrachte [-] [betrokkene 1] , heeft mij toen [gedaagde 5] aangeraden over wie zij heel tevreden was en die met haar zoon bevriend was. […] [gedaagde 5] heeft mij kort nadien gebeld om een afspraak te maken. Kort daarna, in januari, is [gedaagde 5] bij mij thuis geweest voor een bespreking. Daar was niemand anders bij. Twee dagen later is [gedaagde 5] weer bij mij geweest. […] Die bedoeling had ik in het eerste gesprek van [gedaagde 5] uiteengezet, te weten dat het mijn bedoeling was om de opbrengst van mijn oude huis in mindering te brengen op de hypotheek terzake het nieuwe huis. Tijdens het eerste gesprek hebben we over mijn financiën gesproken. Ik had alle papieren klaar liggen en heb toen ook verteld dat door te kiezen voor het in mindering brengen op de hypotheek, het na het ophouden van mijn alimentatie nog haalbaar was. [gedaagde 5] zag wel mogelijkheden. Ik heb dus expliciet aan [gedaagde 5] verteld dat het voor mij ook haalbaar moest blijven nadat mijn alimentatie was weggevallen. Dat staat ook duidelijk op het aanvraagformulier van mijn hypotheek in het handschrift van [gedaagde 5] dat de alimentatie in 2007 zou eindigen. Enige tijd later, maar nog steeds in januari, is [gedaagde 5] weer bij mij geweest en heeft hij mij alle benodigde papieren overhandigd, die door mij zijn getekend in aanwezigheid van [gedaagde 5] . Ik heb die stukken niet gelezen maar [gedaagde 5] heeft er uitleg bij gegeven, waarna ik heb getekend. […]
Ik heb van [gedaagde 5] nooit iets in de vorm van een schriftelijk advies gekregen. Alles is mondeling gegaan. […]”
2.14.
Uit de getuigenverklaringen van [gedaagde 5] en [gedaagde 4] blijkt dat volgens het destijds door [VOF X] gehanteerde protocol in het kader van de advisering van [eiseres] een financieel rapport diende te worden opgesteld waarin de risico’s worden besproken. Vast staat dat een dergelijk rapport zich niet in het destijds door [VOF X] aangemaakte dossier met betrekking tot het advies aan [eiseres] bevindt. Tezamen met de getuigenverklaring van [eiseres] dat zij nimmer een schriftelijk advies heeft ontvangen en dat zij expliciet aan [gedaagde 5] heeft verteld dat het voor haar ook haalbaar moest blijven nadat haar alimentatie was weggevallen, levert dat een aanwijzing op dat [VOF X] haar niet op de risico’s van het wegvallen van de alimentatie heeft gewezen. Daar staat echter het volgende tegenover.
[gedaagde 5] heeft als getuige verklaard dat hij het risico dat de alimentatie zou eindigen expliciet met [eiseres] heeft besproken en dat zij hem meedeelde dat zij dit geen risico vond, omdat de alimentatie wellicht nog zou worden verlengd, terwijl er ook een pensioen in het vooruitzicht was, alsmede dat in het geval haar inkomen over enige jaren ontoereikend zou zijn, zij dan het huis ook nog altijd kon verkopen, gelet op de meerwaarde daarvan. Deze verklaring vindt steun in de verklaring van [gedaagde 3] dat [gedaagde 5] in 2001 heeft verteld dat [eiseres] aan het einde van de periode, waarin zij over alimentatie-inkomsten beschikte, zo nodig tot verkoop van de nieuwbouwwoning zou overgaan, indien zij de lasten niet meer zou kunnen betalen. Ook de door [eiseres] bij haar brief van 21 juni 2007 (weergegeven in r.o. 2.14 van het tussenvonnis) gedane mededeling dat zij haar huis zal verkopen wanneer haar inkomen niet zou worden verhoogd in combinatie met het feit dat zij zich in die brief niet over de verhouding tussen de vaste lasten en haar inkomen zonder alimentatie heeft beklaagd en de omstandigheid dat ook niet is gebleken dat zij zich daarover op enig moment daarvoor heeft beklaagd, bieden steun voor die verklaring van [gedaagde 5] . Die verklaring is ook geloofwaardig nu vast staat dat de ontbindende voorwaarde terzake de aankoop van het nieuwbouwhuis was verlopen en [eiseres] haar toenmalige woning reeds had verkocht en [eiseres] zelf ter comparitie heeft verklaard dat zij destijds elders geen hypotheek kon krijgen op basis van alimentatie. De verklaring van [eiseres] dat zij een afspraak met de makelaar had dat in het geval dat zij niet zou kunnen afnemen er voldoende andere gegadigden voorhanden zouden zijn om te kopen, waaronder haar zoon, doet daaraan niet af omdat die verklaring enige steun ontbeert.
2.15.
In aanmerking nemende dat de bewijslast en daarmee ook het bewijsrisico op [eiseres] rust, brengt het vorenstaande mee dat niet is komen vast te staan dat [eiseres] door [VOF X] niet op de risico’s van het wegvallen van de alimentatie is gewezen. Dit betekent dat evenmin komt vast te staan dat Direktbank en [VOF X] de dienaangaande op hen jegens [eiseres] rustende zorgplichten hebben geschonden, zodat alle vorderingen van [eiseres] dienen te worden afgewezen.
2.16.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten, de kosten van het incident daaronder begrepen, worden veroordeeld. Hierbij zal worden voorbijgegaan aan de bij het getuigenverhoor bepaalde taxe voor de getuigen [gedaagde 4] en [gedaagde 5] , nu zij tevens partij zijn en in die hoedanigheid ook bij de zitting aanwezig zouden zijn geweest, zoals ook bij de comparitie van partijen het geval was. De kosten aan de zijde van Direktbank worden derhalve begroot op:
  • griffierecht € 3.621,00
  • salaris advocaat
totaal € 7.649,00
en de kosten aan de zijde van [VOF X c.s.] worden derhalve begroot op:
  • griffierecht € 3.621,00
  • salaris advocaat
Totaal € 7.197,00.
2.17.
Het deel van de proceskostenveroordeling dat ten gunste van [VOF X c.s.] strekt zal overeenkomstig de daartoe strekkende vordering van [VOF X c.s.] uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Voor de door haar gevorderde zelfstandige veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten (€ 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak) een executoriale titel oplevert.

3.De beslissing

De rechtbank
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van Direktbank tot op heden begroot op € 7.649,00 en aan de zijde van [VOF X c.s.] tot op heden begroot op € 7.197,00;
verklaart dit vonnis ten aanzien van het deel van de proceskostenveroordeling dat ten gunste van [VOF X c.s.] strekt uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Rop en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2016.
2515/16968/2294