Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.De procedure
- het tussenvonnis van 10 februari 2016 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- de akten na tussenvonnis van Kone, Thyssenkrupp, Otis en Mitsubishi;
- de akte na tussenvonnis van DGL.
2.De beoordeling in de incidenten
2.8.1. De liftfabrikanten hebben niet bewezen dat in alle relevante overeenkomsten arbitrage is overeengekomen. Het betreft slechts een aanname van de liftfabrikanten en dat is onvoldoende voor het aannemen van onbevoegdheid van de rechtbank.
DGL is niet gehouden de individuele contracten in het geding te brengen aangezien zij in de hoofdzaak een verklaring voor recht vordert dat onrechtmatig is gehandeld en dat daardoor schade is geleden. DGL betwist dat de liftfabrikanten niet in staat zijn om zelf de betreffende contracten terug te vinden in hun administratie. Voor zover dat wel het geval is komt dat voor hun risico.
2.8.2. De vorderingen van DGL vloeien voort uit de enkele en voortdurende inbreuk op het kartelverbod van artikel 101 VWEU door de liftfabrikanten. De liftfabrikanten hebben de concurrentie op de liftenmarkt uitgeschakeld waardoor de prijs is opgedreven en de woningcorporaties teveel hebben betaald op de liftenmarkt. Daarin is het onrechtmatig handelen van de liftfabrikanten gelegen. De vorderingen zijn niet gegrond op de overeenkomsten die de woningcorporaties met de liftfabrikanten hebben gesloten. Dat betekent dat de vorderingen van DGL niet onder het bereik van het arbitragebeding vallen.
2.8.3. Het onderhavige geschil staat hoe dan ook te ver af van de geschillen die partijen voornemens waren aan arbitrage te onderwerpen. Het betreft niet een geschil waarbij partijen als opdrachtnemer en opdrachtgever tegenover elkaar staan. De woningcorporaties hoefden er niet op bedacht te zijn dat geschillen over aansprakelijkheid en schade als gevolg van een inbreuk als hier aan de orde in arbitrage beslecht zouden worden. Van ondubbelzinnige en vrijwillige instemming met het arbitragebeding door de woningcorporaties is in zoverre geen sprake.
Voor de kruislingse vorderingen geldt het arbitragebeding hoe dan ook niet.
2.8.4. Het is op grond van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de liftfabrikanten de onbevoegdheid van de rechtbank inroepen. De liftfabrikanten wisten op het moment dat zij met de woningcorporaties contracteerden dat zij ongeoorloofde afspraken met elkaar hadden gemaakt. Zij hebben de woningcorporaties bewust van de gewone rechter afgehouden.
(C-532/13, ECLI:EU:C:2014:2140). Daarin heeft het Hof van Justitie naar aanleiding van prejudiciële vragen over de werking van een forumkeuzebeding in een geschil wegens een inbreuk op artikel 101 VWEU het volgende overwogen:
De liftfabrikanten voeren aan dat zij zich ook ten aanzien van deze kruislingse vordering op het arbitragebeding dat is overeengekomen tussen de contractsluitende liftfabrikant en de woningcorporatie kunnen beroepen. In het geval de aangesproken liftfabrikant zelf geen contractuele relatie heeft met de vorderende woningcorporatie, kan de liftfabrikant het arbitraal beding inroepen op grond van derdenwerking, aldus de liftfabrikanten.
DGL voert geen verweer tegen deze vorderingen.
3.De beslissing
mr. F. Damsteegt-Molier en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2016.