ECLI:NL:RBROT:2016:4164

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 mei 2016
Publicatiedatum
6 juni 2016
Zaaknummer
C/10/439791 / HA ZA 13-1278
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident inzake arbitragebeding en inbreuk op het kartelverbod van artikel 101 VWEU

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam, ging het om een bevoegdheidsincident met betrekking tot een arbitragebeding in het kader van een vordering wegens inbreuk op het kartelverbod van artikel 101 VWEU. De eiseres, Stichting De Glazen Lift (DGL), had vorderingen tot schadevergoeding ingediend tegen verschillende liftfabrikanten, waaronder KONE B.V., Thyssenkrupp Liften B.V., Otis B.V. en Mitsubishi Elevator Europe B.V. De liftfabrikanten stelden dat de rechtbank zich onbevoegd moest verklaren, omdat er een arbitragebeding van toepassing zou zijn op de overeenkomsten tussen de woningcorporaties en de liftfabrikanten. DGL betwistte dit en voerde aan dat de vorderingen niet onder het arbitragebeding vielen, omdat deze voortvloeiden uit onrechtmatig handelen en niet uit contractuele relaties. De rechtbank oordeelde dat het arbitragebeding niet van toepassing was op de vorderingen van DGL, omdat deze vorderingen niet voortvloeiden uit de contractuele betrekkingen die de woningcorporaties met de liftfabrikanten hadden. De rechtbank verklaarde zich bevoegd om van de vorderingen kennis te nemen en wees de incidentele vordering van de liftfabrikanten af. Tevens werd een verzoek tot tussentijds hoger beroep afgewezen, omdat de rechtbank geen grond zag voor een uitzondering op de hoofdregel van artikel 337 Rv. De liftfabrikanten werden veroordeeld in de proceskosten van het bevoegdheidsincident.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/439791 / HA ZA 13-1278
Vonnis in incident van 25 mei 2016
in de zaak van
de stichting
STICHTING DE GLAZEN LIFT,
gevestigd te Huizen,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. F.J. Leeflang,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KONE B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
advocaat mr. J.M. Luycks,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
THYSSENKRUPP LIFTEN B.V.,
gevestigd te Capelle aan den IJssel,
advocaat mr. D. Knottenbelt,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OTIS B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
advocaat mr. D.J. Beenders,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MITSUBISHI ELEVATOR EUROPE B.V.,
gevestigd te Veenendaal,
advocaat mr. Chr.F. Kroes,
gedaagden in de hoofdzaak, eiseressen in het incident.
Partijen zullen hierna DGL enerzijds en Kone, Thyssenkrupp, Otis en Mitsubishi anderzijds genoemd worden. Voor zover laatstgenoemden tezamen bedoeld zijn worden zij aangeduid als “de liftfabrikanten”.

1.De procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 10 februari 2016 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de akten na tussenvonnis van Kone, Thyssenkrupp, Otis en Mitsubishi;
  • de akte na tussenvonnis van DGL.

2.De beoordeling in de incidenten

De feiten
De rechtbank gaat in het kader van de opgeworpen incidenten uit van de (enerzijds gestelde en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwiste) navolgende feiten.
2.1.
Bij beschikking van 21 februari 2007 heeft de Europese Commissie vastgesteld dat de liftfabrikanten inbreuk hebben gemaakt op artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), oud artikel 81 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: de inbreuk). In de beschikking beschrijft de Europese Commissie dat de liftfabrikanten, kort samengevat, tussen 15 april 1998 en 5 maart 2004 niet-toegestane mededingingsbeperkende afspraken hebben gemaakt over (de verdeling van) projecten.
2.2.
DGL is op 12 augustus 2008 opgericht. DGL heeft tot doel de belangen te behartigen van woningcorporaties die schade en/of enig nadeel hebben geleden als gevolg van of verband houdende met de inbreuk. Er zijn 41 woningcorporaties die zich binnen DGL hebben georganiseerd (hierna: “de woningcorporaties”). Het bestuur van DGL wordt gevormd door zeven woningcorporaties. De deelnemers bezitten in totaal circa 7.000 liften in Nederland.
2.3.
In 2009 hebben de woningcorporaties hun (gestelde) vorderingen tot schadevergoeding op de liftfabrikanten wegens de inbreuk overgedragen aan DGL.
2.4.
De Algemene Leveringsvoorwaarden Installerende Bedrijven (hierna: de ALIB ’92) en de Algemene Verkoop- en Leveringsvoorwaarden (hierna: de VLR-voorwaarden) bevatten elk een arbitragebeding. Het arbitragebeding in de ALIB ’92 luidt:
“Elk geschil tussen installateur en opdrachtgever, zal met uitsluiting van de gewone rechter worden beslecht door de Raad van Arbitrage voor de Metaalnijverheid en -Handel.”
Het arbitragebeding in de VLR-voorwaarden luidt:
“Elk geschil tussen opdrachtnemer en opdrachtgever, zal met uitsluiting van de gewone rechter worden beslecht door de Raad van Arbitrage voor de Metaalnijverheid en -Handel, te Den Haag.”
De vordering in het bevoegdheidsincident
2.5.
De vordering van de liftfabrikanten strekt ertoe dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart van de vorderingen van DGL kennis te nemen.
2.6.
De liftfabrikanten hebben aan deze incidentele vordering - kort en zakelijk weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd.
2.6.1.
Het is aannemelijk dat op alle overeenkomsten die de woningcorporaties met de liftfabrikanten hebben gesloten de ALIB ’92 of de VLR-voorwaarden van toepassing zijn. Dat betekent dat partijen, gelet op het in die voorwaarden vervatte arbitragebeding, arbitrage zijn overeengekomen. De liftfabrikanten voeren aan dat zij niet in staat zijn alle overeenkomsten boven tafel te krijgen, aangezien DGL haar slechts de namen heeft verstrekt van de woningcorporaties waarmee overeenkomsten zouden zijn gesloten. Op grond van deze namen kunnen de liftfabrikanten niet achterhalen op welke overeenkomsten DGL het oog heeft. Dat heeft te maken met talrijke naamswijzigingen en fusies bij de woningcorporaties en het feit dat de administratie van oudsher plaatsvindt aan de hand van met name de liftnummers van de liften. De liftfabrikanten stellen dat zij voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat arbitrage is overeengekomen. Zij voeren daartoe aan dat het vaste praktijk was binnen de branche de bedoelde voorwaarden te hanteren. Zij hebben ieder een aantal contracten overgelegd waarin die voorwaarden daadwerkelijk van toepassing zijn verklaard. Daar komt bij dat DGL weigert nadere informatie te verschaffen over de overeenkomsten, hoewel de bewijslast ter zake in de hoofdzaak op DGL rust.
2.6.2.
De liftfabrikanten voeren aan dat, nu de vordering van DGL in de kern gebaseerd is op de stelling dat de woningcorporaties in hun hoedanigheid van afnemers van de liftfabrikanten teveel hebben betaald voor de aanschaf, modernisering en het onderhoud van liften, de vordering binnen het bereik van het overeengekomen arbitragebeding valt. Dat geldt zowel voor de rechtstreekse vorderingen van DGL, waarbij een woningcorporatie schadevergoeding vordert van de liftfabrikant waarmee zij heeft gecontracteerd, als voor de kruislingse vorderingen waarbij een woningcorporatie schadevergoeding vordert van een andere, inbreukmakende liftfabrikant dan de liftfabrikant waarmee zij contracteerde. In het eerste geval is arbitrage direct overeengekomen. In het tweede geval is er aanleiding derdenwerking toe te kennen aan het arbitragebeding in die zin dat dat beding ook van toepassing is op de kruislingse vorderingen, aldus de liftfabrikanten.
Het verweer in het bevoegdheidsincident
2.7.
Het verweer van DGL strekt tot afwijzing van de incidentele vordering tot onbevoegdverklaring.
2.8.
DGL voert daartoe het volgende aan.
2.8.1. De liftfabrikanten hebben niet bewezen dat in alle relevante overeenkomsten arbitrage is overeengekomen. Het betreft slechts een aanname van de liftfabrikanten en dat is onvoldoende voor het aannemen van onbevoegdheid van de rechtbank.
DGL is niet gehouden de individuele contracten in het geding te brengen aangezien zij in de hoofdzaak een verklaring voor recht vordert dat onrechtmatig is gehandeld en dat daardoor schade is geleden. DGL betwist dat de liftfabrikanten niet in staat zijn om zelf de betreffende contracten terug te vinden in hun administratie. Voor zover dat wel het geval is komt dat voor hun risico.
2.8.2. De vorderingen van DGL vloeien voort uit de enkele en voortdurende inbreuk op het kartelverbod van artikel 101 VWEU door de liftfabrikanten. De liftfabrikanten hebben de concurrentie op de liftenmarkt uitgeschakeld waardoor de prijs is opgedreven en de woningcorporaties teveel hebben betaald op de liftenmarkt. Daarin is het onrechtmatig handelen van de liftfabrikanten gelegen. De vorderingen zijn niet gegrond op de overeenkomsten die de woningcorporaties met de liftfabrikanten hebben gesloten. Dat betekent dat de vorderingen van DGL niet onder het bereik van het arbitragebeding vallen.
2.8.3. Het onderhavige geschil staat hoe dan ook te ver af van de geschillen die partijen voornemens waren aan arbitrage te onderwerpen. Het betreft niet een geschil waarbij partijen als opdrachtnemer en opdrachtgever tegenover elkaar staan. De woningcorporaties hoefden er niet op bedacht te zijn dat geschillen over aansprakelijkheid en schade als gevolg van een inbreuk als hier aan de orde in arbitrage beslecht zouden worden. Van ondubbelzinnige en vrijwillige instemming met het arbitragebeding door de woningcorporaties is in zoverre geen sprake.
Voor de kruislingse vorderingen geldt het arbitragebeding hoe dan ook niet.
2.8.4. Het is op grond van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de liftfabrikanten de onbevoegdheid van de rechtbank inroepen. De liftfabrikanten wisten op het moment dat zij met de woningcorporaties contracteerden dat zij ongeoorloofde afspraken met elkaar hadden gemaakt. Zij hebben de woningcorporaties bewust van de gewone rechter afgehouden.
2.8.5.
De toewijzing van deze vordering van de liftfabrikanten leidt ertoe dat het voor de woningcorporaties onduidelijk wordt bij welk gerecht zij tegen elk van de liftfabrikanten moeten procederen, met name voor wat betreft de hoofdelijke aansprakelijkheid ex artikel 6:102 BW van de liftfabrikanten voor schade van woningcorporaties waarmee die fabrikanten geen contractuele relatie hebben. Deze versnippering en onduidelijkheid maken het effectueren van het recht op vergoeding van de schade die de woningcorporaties als gevolg van de inbreuk hebben geleden uiterst moeilijk.
2.8.6.
De liftfabrikanten hebben geen rechtens te respecteren belang bij hun vordering tot onbevoegdverklaring.
De beoordeling in het bevoegdheidsincident
2.9.
De liftfabrikanten hebben documenten in het geding gebracht waaruit volgt dat in (de onderhandeling over) een aantal met de woningcorporaties in de periode van de inbreuk gesloten overeenkomsten de ALIB ’92 dan wel de VLR-voorwaarden betrokken zijn. Weliswaar heeft DGL betwist dat uit die stukken kan worden afgeleid dat daadwerkelijk overeenkomsten tot stand zijn gekomen waarop de bedoelde voorwaarden van toepassing zijn, doch die betwisting is niet onderbouwd. Aannemelijk is dan ook dat in elk geval bij een aantal van de gedurende de periode van de inbreuk tussen de woningcorporaties en de liftfabrikanten gesloten overeenkomsten bedoeld arbitragebeding is overeengekomen. Dat betekent dat in elk geval in zoverre beoordeeld moet worden of de rechtbank bevoegd is van de vorderingen kennis te nemen. Dat wordt niet anders doordat DGL haar vorderingen in de hoofdzaak baseert op de stelling dat de liftfabrikanten inbreuk hebben gemaakt op artikel 101 WVEU door met elkaar afspraken te maken over de verdeling van bepaalde projecten. Aan die stelling koppelt DGL immers een vordering tot het (primair) verklaren voor recht dat de liftfabrikanten in strijd hebben gehandeld met bedoeld artikel, en dat de liftfabrikanten dientengevolge hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het geheel van de door de woningcorporaties geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, welke schade met name ziet op de te hoge prijzen die zijn betaald.. Er is dus in ieder geval een verband met de gesloten overeenkomsten.
2.10.
De vraag die voor ligt is dus of het in de hoofdzaak aan de orde zijnde geschil valt onder de reikwijdte van het in de ALIB ’92 en de VLR-voorwaarden opgenomen arbitragebeding. Het beding bepaalt dat “elk geschil” met uitsluiting van de gewone rechter door de Raad van Arbitrage voor de Metaalnijverheid en -handel wordt beslecht. Uit het feit dat het arbitragebeding is opgenomen in algemene voorwaarden welke van toepassing werden verklaard op zekere overeenkomsten, volgt dat het arbitragebeding ziet op geschillen voortvloeiend uit de onderliggende overeenkomst. Of het onderhavige geschil daaronder valt, is een kwestie van uitleg van het arbitragebeding. Daarbij komt het aan op de zin die de partijen bij de betreffende overeenkomst redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Partijen zijn in dat kader bij tussenvonnis van 6 februari 2016 gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 mei 2015
(C-532/13, ECLI:EU:C:2014:2140). Daarin heeft het Hof van Justitie naar aanleiding van prejudiciële vragen over de werking van een forumkeuzebeding in een geschil wegens een inbreuk op artikel 101 VWEU het volgende overwogen:
“68 Een forumkeuzebeding kan enkel gelden voor geschillen die zijn ontstaan of zullen ontstaan in verband met een bepaalde rechtsbetrekking, hetgeen betekent dat een forumkeuzebeding zich enkel uitstrekt tot geschillen die zijn ontstaan in de rechtsbetrekking naar aanleiding waarvan het is overeengekomen. Met dit vereiste dient te worden vermeden dat een partij wordt verrast doordat een bepaald gerecht is aangewezen om kennis te nemen van alle geschillen die zullen ontstaan in haar betrekkingen met haar medecontractant en die hun oorsprong vinden in andere betrekkingen dan die naar aanleiding waarvan de forumkeuze is bedongen (zie in die zin arrest Powell Duffryn, C-214/89, EU:C:l992:115 punt 31).
69 Gelet op dit doel zal de verwijzende rechter onder meer in de beschouwing moeten betrekken dat een beding dat abstract verwijst naar geschillen die in contractuele betrekkingen ontstaan, niet geldt voor een geschil waarin een medecontractant betrokken raakt wegens een verbintenis uit onrechtmatige daad op grond dat hij aan een onrechtmatige mededingingsregeling heeft deelgenomen.
70 Daar een dergelijk geschil voor de benadeelde onderneming niet redelijkerwijs voorzienbaar was op het moment waarop zij instemde met bedoeld beding - de onrechtmatige mededingingsregeling waarbij zijn medecontractant betrokken is was hem op dat moment niet bekend - kan het niet worden geacht zijn oorsprong te vinden in de contractuele betrekkingen. Met een dergelijk beding zou dus niet geldig van de bevoegdheid van de verwijzende rechter worden afgeweken.”
2.11.
Volgens DGL ondersteunt dit arrest haar standpunt dat het arbitragebeding in het onderhavige geschil niet geldt. De liftfabrikanten stellen zich op het standpunt dat het arrest geen invloed heeft op de te nemen beslissing in de onderhavige procedure, niet ziet op arbitragebedingen en ook niet kan gelden voor arbitragebedingen.
2.12.
Hoewel het juist is dat het arrest niet ziet op arbitrage- maar op forumkeuzebedingen, betekent dat niet dat het arrest geen betekenis heeft voor de onderhavige zaak. De overweging dat op het moment waarop werd ingestemd met de gelding van het beding voor de afnemende partij niet voorzienbaar was dat dit ook zou gelden voor een vordering uit hoofde van een op dat moment nog niet bekende onrechtmatige mededingingsregeling waarbij de andere partij betrokken is, geldt -minst genomen naar analogie- evengoed voor het geval waarin een arbitragebeding is overeengekomen en een vordering uit bedoeld onrechtmatig handelen wordt ingesteld. Zoals onder 2.10 reeds is overwogen verwijzen ook de hier aan de orde zijnde arbitragebedingen abstract naar geschillen die in de contractuele betrekkingen ontstaan. Naar het oordeel van de rechtbank geldt, op dezelfde wijze als voor het forumkeuzebeding, dat deze arbitragebedingen slechts van toepassing kunnen zijn op geschillen welke ten tijde van het instemmen met die bedingen voor de afnemende partijen (de woningcorporaties) voorzienbaar waren, en dat slechts in de rechtstreekse – en dus hoe dan ook niet de kruislingse – vorderingen waarin tussen de benadeelde woningcorporatie en de aangesproken liftfabrikant een of meer overeenkomsten bestaan. Gesteld noch gebleken is dat die voorzienbaarheid hier aanwezig was bij de woningcorporaties. Gelet op het heimelijke karakter van de verboden kartelafspraken waren die afspraken, en dus de daaruit voortvloeiende vorderingen, voor niet-karteldeelnemers niet kenbaar. Dat leidt tot het oordeel dat de arbitragebedingen toepassing missen. De rechtbank is dan ook bevoegd van de rechtstreekse en de kruislingse vorderingen kennis te nemen.
2.13.
Ten overvloede overweegt de rechtbank als volgt.
2.14.
Ook indien het onder 2.12 door de rechtbank anders zou luiden, zou dat er niet toe leiden dat de rechtbank zich onbevoegd zou verklaren. De liftfabrikanten worden immers niet uitsluitend aangesproken door de woningcorporaties waarmee zij gecontracteerd hebben. DGL vordert ook een verklaring voor recht dat de liftfabrikanten waarmee woningcorporaties geen overeenkomst hebben gesloten, aansprakelijk en schadeplichtig zijn voor de gesteld te hoge prijs die deze woningcorporaties hebben betaald aan de liftfabrikant waarmee zij een overeenkomst sloten. Die schade is immers ook het gevolg van het onrechtmatige handelen (de inbreuk) van de andere liftfabrikanten.
De liftfabrikanten voeren aan dat zij zich ook ten aanzien van deze kruislingse vordering op het arbitragebeding dat is overeengekomen tussen de contractsluitende liftfabrikant en de woningcorporatie kunnen beroepen. In het geval de aangesproken liftfabrikant zelf geen contractuele relatie heeft met de vorderende woningcorporatie, kan de liftfabrikant het arbitraal beding inroepen op grond van derdenwerking, aldus de liftfabrikanten.
2.15.
De rechtbank volgt de liftfabrikanten hierin niet. De rechtbank stelt voorop dat de uitspraken van de Hoge Raad waarnaar de liftfabrikanten in dit kader verwijzen veelal zien op situaties waarin sprake is van geschakelde overeenkomsten, waarbij partij A een overeenkomst sluit met partij B en partij B in het kader van de uitvoering van (een deel van) die overeenkomst contracteert met C. Wanneer C wordt aangesproken tot schadevergoeding door A, kan C zich onder omstandigheden beroepen op een (exoneratie)beding dat C met B overeenkwam. De onderhavige situatie wijkt daar in die zin vanaf dat de kruislings aangesproken liftfabrikanten geen schakel vormen in een aantal samenhangende overeenkomsten, althans dat is gesteld noch gebleken. Het betoog van de liftfabrikanten over de in de rechtspraak betrekkelijk snel aangenomen derdenwerking in geval van back-to-back contracteren, omdat daarmee wordt voorkomen dat aan de werking van overeengekomen bedingen wordt ontkomen door om een rechtstreekse contractspartij heen te grijpen, gaat hier dan ook niet (zeker niet zonder meer) op.
2.16.
Ook overigens wordt in de door de liftfabrikanten aangevoerde omstandigheden onvoldoende rechtvaardiging gevonden voor het aannemen van derdenwerking van het arbitragebeding. Uit de door de Hoge Raad gewezen uitspraken over derdenwerking - welke als gezegd, veelal andere situaties betreffen dan de onderhavige - volgt dat bijzondere omstandigheden vereist zijn voor het aannemen van derdenwerking. Die bijzondere omstandigheden kunnen onder meer liggen in de relatie tussen partijen en de aard van het beding (het Securicor-arrest, HR 12 januari 1979, NJ 1979/ 362 ) en/of de vraag of als gevolg van aan de claimende partij toe te rekenen factoren het redelijk vertrouwen is gewekt dat het beding zou kunnen worden ingeroepen door de derde (Citronas-arrest, HR 20 juni 1986, NJ 1987/35 en Gegaste uiten-arrest, HR 7 maart 1969, NJ 1969/249) en/of in het stelsel van de wet (Gestolen Hammen-arrest, HR 9 juni 1989, NJ 1990, 40).
2.17.
Van een bijzondere relatie tussen de woningcorporaties en de door hen aangesproken liftfabrikanten wegens aansprakelijkheid voor schade uit hoofde van een (te duur) contract met een andere liftfabrikant is niet gebleken. De enkele omstandigheid dat de woningcorporaties in een onbekend aantal gevallen ook contracten met de kruislings aangesproken liftfabrikanten hebben, is daarvoor onvoldoende. Gesteld noch gebleken is, zo is hiervoor onder 2.15 reeds overwogen, dat die overeenkomsten op enige wijze met elkaar samenhingen.
2.18.
Van aan de woningcorporaties toe te rekenen opgewekt vertrouwen bij de liftfabrikanten dat zij zich voor eventuele kruislingse claims zouden kunnen beroepen op het arbitragebeding is evenmin gebleken. Dat ligt ook niet voor de hand nu de woningcorporaties bij het sluiten van de (gestelde te dure) overeenkomsten niet bekend waren met een mogelijke claim tegen de kruislings aangesproken liftfabrikanten. Uit de omstandigheid dat de woningcorporaties in een onbekend aantal gevallen ook rechtstreekse contracten met de kruislings aangesproken liftfabrikanten hadden waarop de VLR-voorwaarden of de ALIB ’92 (met daarin het arbitragebeding) mogelijk wel van toepassing waren, mochten de liftfabrikanten in redelijkheid niet het vertrouwen putten dat de woningcorporaties het arbitragebeding ook tegen zich zouden laten gelden bij claims die los staan van die contracten. Dat wordt niet anders door het feit dat het gebruikelijk was dat de genoemde voorwaarden werden gehanteerd en dat de woningcorporaties bekend waren met die voorwaarden.
2.19.
Ook in de gestelde afhankelijkheid van de kruislingse vordering vindt de rechtbank geen rechtvaardiging voor derdenwerking van het arbitragebeding. Die afhankelijkheid is het gevolg van (het gestelde) onrechtmatige handelen in groepsverband; indien door geen van de leden van de groep schade is toegebracht door het sluiten van een te duur contract, is er geen aansprakelijkheid. De rechtbank vermag niet in te zien dat de omstandigheid dat nog moet worden vastgesteld of te dure contracten zijn gesloten en dus schade is geleden, maakt dat de kruislings aangesproken liftfabrikanten zich terecht op het arbitragebeding beroepen. De door de liftfabrikanten gestelde vrees voor tegenstijdige beslissingen kan worden ondervangen door processuele maatregelen.
Dat zou betekenen dat de liftfabrikanten bij een andersluidend oordeel dan in 2.12 weergegeven hoogstens ten aanzien van dat deel van de vorderingen dat de rechtstreekse betrekkingen betreft een beroep zouden kunnen doen op het arbitragebeding.
Daarbij overweegt de rechtbank nog dat, voor zover de door DGL ter zitting gestelde umbrella claims onderwerp van geschil zijn in de hoofdzaak, door de liftfabrikanten niet is onderbouwd dat deze onder de werking van het arbitragebeding vallen.
2.2
Gegeven de achtergrond zou het beroep van de liftfabrikanten op het arbitragebeding voor de rechtstreekse vorderingen naar het oordeel van de rechtbank in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid hoe dan ook onaanvaardbaar zijn. De rechtbank komt tot dat oordeel op de volgende gronden.
2.20.1
Dat beroep zou ertoe leiden dat de woningcorporaties zich, voor zover het beding in de rechtstreekse vorderingen toepasselijk wordt geacht, voor (de meerderheid van) die vorderingen tot de Raad van Arbitrage voor de metaalnijverheid- en handel moeten wenden. De kruislingse vorderingen en de - eventuele - vorderingen wegens umbrella pricing dienen echter door de rechtbank te worden beslecht, nu ten aanzien van die vorderingen als gezegd het arbitragebeding niet kan worden ingeroepen. Een en ander zou er toe leiden dat elk van de 41 woningcorporaties voor elk van de met de liftfabrikanten, gedurende de periode van zes jaar dat de inbreuk heeft voortgeduurd, gesloten contracten dient te onderzoeken waar zij elke vordering aanhangig dient te maken. Het gaat dan om ca. 7000 liften, ca. 170 per corporatie. Dat levert een aanzienlijke praktische drempel op voor het geldend maken van het recht op schadevergoeding. Dat is in strijd met doeltreffendheidsbeginsel in het Unierecht, dat vereist dat nationale regels en procedures ten aanzien van vorderingen tot schadevergoeding voortvloeiend uit verboden kartels zodanig worden (ontworpen en) toegepast dat elke benadeelde zijn recht op volledige schadevergoeding daadwerkelijk en adequaat kan uitoefenen.
2.20.2
Het door de liftfabrikanten aangevoerde belang is gelegen in de waarborg van vertrouwelijkheid waarmee de procedure in arbitrage is omkleed. DGL heeft daar onbetwist tegen in gebracht dat een arbitraal vonnis door partijen zelf (op internet) openbaar gemaakt kan worden. Wat daarvan zij, gelet op de reeds gevoerde Europese procedures is het belang van vertrouwelijkheid in dit geval beperkt; concrete zwaarwegende belangen zijn niet genoemd.
2.20.3
De liftfabrikanten stellen voorts dat zij belang hebben bij beslechting door de bedoelde raad van arbitrage vanwege haar bijzondere deskundigheid met betrekking tot de liftenmarkt. Ook hierin volgt de rechtbank de liftfabrikanten niet. Aangenomen moet worden dat de Raad van Arbitrage voor de Metaalnijverheid en -handel hoofdzakelijk geschillen beslecht verband houdend met de niet (deugdelijke) nakoming van individuele overeenkomsten en niet in het bijzonder of specifiek deskundig is in het beoordelen of vaststellen van aansprakelijkheid en schade in het kader van mededingingsrechtelijke inbreuken. Dat dat anders is, hebben de liftfabrikanten niet gesteld en zeker niet onderbouwd.
2.20.4
Het door de liftfabrikanten naar voren gebrachte belang van voorzienbaarheid, waarmee zij doelen op de zekerheid dat contractuele afspraken over de wijze van geschillenbeslechting worden opgevolgd, is zodanig abstract van aard (en ook niet geconcretiseerd) dat het daaraan toe te kennen gewicht zeer beperkt is.
2.20.
De door de fabrikanten aangevoerde belangen leggen, zowel elk voor zich als tezamen te weinig gewicht in de schaal om op te wegen tegen het belang van de corporaties. Het beroep op het beding zou dus ook indien de arbitragebedingen van toepassing zouden worden geoordeeld op de rechtstreekse vorderingen, wegens strijd met art. 6:248 lid 2 BW gepasseerd zijn en de rechtbank zou zich dus bevoegd hebben geacht om van de vorderingen van DGL kennis te nemen.
2.21.
De vordering in het bevoegdheidsincident zal dan ook worden afgewezen.
2.22.
De liftfabrikanten zullen worden veroordeeld in de proceskosten van het bevoegdheidsincident. Dat komt neer op een bedrag van € 1.130,- aan salaris voor de advocaat van DGL, gebaseerd op 2,5 punten van liquidatietarief II ad € 452,-.
Tussentijds appel
2.23.
De liftfabrikanten verzoeken om tussentijds hoger beroep van het onderhavige vonnis toe te staan. Zij voeren daartoe aan dat indien na het wijzen van een eindvonnis in de hoofdzaak in hoger beroep alsnog wordt geoordeeld dat de rechtbank niet bevoegd is van de vorderingen kennis te nemen, de procedure in arbitrage nogmaals moet worden overgedaan. Dat is volgens de liftfabrikanten bij een complexe zaak als de onderhavige, waarin grote belangen spelen en waarmee veel tijd en moeite gevergd is, vanuit het oogpunt van proceseconomie niet wenselijk.
2.24.
DGL verzet zich tegen het toelaten van het tussentijds hoger beroep. Volgens DGL staat de rechtszekerheid in de weg aan het toestaan van tussentijds hoger beroep. Zij verwijst daartoe naar een uitspraak van de Hoge Raad van 14 juli 2006 (ECLI:HR:2006:AV9442).
2.25.
Het verzoek tot het toestaan van tussentijds appel strekt tot het maken van een uitzondering op de hoofdregel van artikel 337 Rv. De rechter dient daartoe slechts bij uitzondering over te gaan. In dit geval ziet de rechtbank geen grond voor het maken van deze uitzondering. Het eventuele belang van partijen bij het tussentijds kunnen instellen van hoger beroep weegt niet op tegen het nadeel van vertraging van de procedure die van een dergelijk tussentijds appel het gevolg zal zijn. Voor het aannemen van een bijzonder belang bij het instellen van tussentijds hoger beroep, anders dan het voor alle partijen in alle geschillen bestaande belang bij de mogelijkheid van hertoetsing in appel, hebben de liftfabrikanten onvoldoende gesteld.
De incidentele vorderingen tot vrijwaring
2.26.
Elk van de liftfabrikanten vordert - voorwaardelijk, voor het geval de rechtbank zich (gedeeltelijk) bevoegd acht van de vorderingen kennis te nemen - om toe te staan dat zij haar medegedaagden en Schindler Liften B.V. in vrijwaring oproept. Nu de rechtbank zich bevoegd acht, komen de incidentele vorderingen tot vrijwaring aan de orde.
DGL voert geen verweer tegen deze vorderingen.
2.27.
Voor de toewijzing van deze vorderingen is vereist dat sprake is van rechtsverhoudingen met derden die meebrengen dat de derden verplicht zijn om de nadelige gevolgen van de beslissing tegenover de liftfabrikanten te dragen. In dit geval zijn deze derden de (oorspronkelijk) medegedaagde overige liftfabrikanten, die alle deel genomen hebben aan het kartel en mogelijk in hun onderlinge relatie gehouden zijn elkaar (deels, afhankelijk van de interne draagplicht) te compenseren voor aan DGL te betalen schadevergoeding. Nu niet onaannemelijk is dat die compensatieverplichting bestaat, en DGL geen verweer voert, zal de incidentele vordering tot oproeping van de medegedaagden, hierna afzonderlijk te noemen, in vrijwaring dan ook worden toegewezen.
2.28.
DGL zal worden veroordeeld in de proceskosten van het vrijwaringsincident. De kosten zullen worden vastgesteld op nihil.
In de hoofdzaak
2.29.
De zaak zal naar de rol verwezen worden voor conclusie van antwoord. De rechtbank zal vervolgens beslissen of een comparitie na antwoord zal worden gelast.

3.De beslissing

De rechtbank,
in het bevoegdheidsincident:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt de liftfabrikanten in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van DGL vastgesteld op € 1.130,- aan salaris voor de advocaat;
in het vrijwaringsincident:
staat toe dat Thyssenkrupp Liften B.V., Otis B.V., Schindler Liften B.V. en Mitsubishi Elevator Europe B.V. door Kone B.V. worden gedagvaard tegen de terechtzitting van 6 juli 2016;
staat toe dat Kone B.V., Otis B.V., Schindler Liften B.V. en Mitsubishi Elevator Europe B.V. door Thyssenkrupp Liften B.V worden gedagvaard tegen de terechtzitting van 6 juli 2016;
staat toe dat Kone B.V., Thyssenkrupp Liften B.V., Schindler Liften B.V. en Mitsubishi Elevator Europe B.V. door Otis B.V. worden gedagvaard tegen de terechtzitting van 6 juli 2016;
staat toe dat Kone B.V., Thyssenkrupp Liften B.V., Otis B.V. en Schindler Liften B.V. door
Mitsubishi Elevator Europe B.V. worden gedagvaard tegen de terechtzitting van 6 juli 2016;
veroordeelt DGL in de aan de zijde van de liftfabrikanten gevallen proceskosten, vastgesteld op nihil;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 6 juli 2016 voor conclusie van antwoord aan de zijde van Kone, Thyssenkrupp, Otis en Mitsubishi.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. J.H. de Wildt en
mr. F. Damsteegt-Molier en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2016.
1861/106/1675/2148