ECLI:NL:RBROT:2016:3919

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
26 mei 2016
Zaaknummer
C/10/493873 / HA ZA 16-103
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van instantie wegens te late betaling griffierecht met beroep op hardheidsclausule

In deze civiele procedure, aangespannen door eiseres, heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 mei 2016 uitspraak gedaan in de zaak met nummer C/10/493873 / HA ZA 16-103. Eiseres, bijgestaan door advocaat mr. C. Car, had de procedure zelf gestart, maar had het verschuldigde griffierecht niet tijdig voldaan. De griffie van de rechtbank constateerde dat de betaling pas op 18 maart 2016 was ontvangen, terwijl dit binnen vier weken na de eerste zitting op 27 januari 2016 had moeten zijn. Eiseres deed een beroep op de hardheidsclausule, stellende dat de betaling op 19 februari 2016 was overgemaakt door een derde, maar dat er miscommunicatie was opgetreden waardoor de betaling niet correct was verwerkt.

De rechtbank overwoog dat eiseres verantwoordelijk is voor het tijdig voldoen van het griffierecht, ook al had zij de betaling aan een derde overgelaten. De rechtbank oordeelde dat er geen omstandigheden waren die de toepassing van de wet zouden rechtvaardigen om de gedaagde van de instantie te ontslaan. De rechtbank wees het beroep op de hardheidsclausule af en oordeelde dat eiseres in de proceskosten moest worden veroordeeld. De beslissing hield in dat gedaagde werd ontslagen van de instantie en eiseres werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten, inclusief griffierecht en salaris advocaat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/493873 / HA ZA 16-103
Vonnis van 4 mei 2016
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. C. Car te 's-Gravenhage,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. F. Uzumcu te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 19 januari 2016, met producties;
  • de conclusie van antwoord van 9 maart 2016.
1.2.
Op de rol van 27 januari 2016 heeft mr. A. Orhan zich gesteld aan de zijde van [eiseres] . Op de rol van 9 maart 2016 heeft mr. Orhan zich aan de zaak onttrokken, waarbij mr. C. Car zich op dezelfde roldatum aan de zijde van [eiseres] heeft gesteld.
1.3.
Op 9 maart 2016 heeft de griffier aan de advocaat van [eiseres] , mr. Car, bericht dat de griffie van de rechtbank heeft geconstateerd dat het door [eiseres] verschuldigde griffierecht niet is voldaan binnen de daarvoor in artikel 3 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken bepaalde termijn. De zaak is verwezen naar de rol van 23 maart 2016 waarbij [eiseres] in de gelegenheid is gesteld om zich desgewenst bij akte hierover uit te laten.
1.4.
Bij akte uitlaten griffierecht van 22 maart 2016 heeft [eiseres] op de brief van de griffier gereageerd.
1.5.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De overwegingen

2.1.
Op grond van artikel 3 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) is iedere verschenen partij in een civiele procedure een griffierecht verschuldigd. Op grond van het derde lid van die bepaling dient de eiser ervoor te zorgen dat het verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de eerstdienende dag op de rekening van de rechtbank is bijgeschreven. Voor de gedaagde geldt een termijn van vier weken na zijn verschijning.
2.2.
De zaak diende voor het eerst op 27 januari 2016. Uit de administratie van de rechtbank blijkt dat het griffierecht van [eiseres] pas op 18 maart 2016 is ontvangen. Dat is te laat.
2.3.
Op grond van artikel 127a lid 2 Rv ontslaat de rechter de gedaagde van de instantie als de eiser het griffierecht niet tijdig heeft voldaan. Op grond van artikel 127 lid 3 Rv laat de rechter deze consequentie buiten toepassing als hij van oordeel is dat dit, gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.4.
Bij akte heeft [eiseres] een beroep gedaan op de hardheidsclausule en aangevoerd dat het griffierecht wel binnen de daarvoor gestelde termijn is overgemaakt, te weten op 19 februari 2016. Gelet op het feit dat [eiseres] niet in Nederland woonachtig is, heeft zij het griffierecht laten overmaken door een derde. Deze derde spreekt niet goed Nederlands en is zeer a-technisch waardoor er bij het vermelden van de omschrijving iets mis is gegaan. Dit heeft er kennelijk toe geleid dat het LDCR de betaling niet heeft kunnen verwerken en het bedrag van € 885,00 heeft gestorneerd. Op het moment dat haar bekend was geworden dat de betaling niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden, heeft zij per omgaande het griffierecht alsnog betaald.
2.5.
[eiseres] is als eiseres in deze procedure degene die het initiatief heeft genomen om de procedure te beginnen. Zeker nu [eiseres] wordt bijgestaan door een advocaat, had van haar verwacht mogen worden dat zij tevoren rekening had gehouden met het gegeven dat zij binnen vier weken na het begin van de procedure het griffierecht moest voldoen. Dat is immers een vaste termijn die met zoveel woorden in de wet staat. Dat zij de betaling heeft overgelaten aan een derde die hier kennelijk weinig kennis van heeft komt dan ook voor haar risico. Ook had van haar advocaat verwacht mogen worden dat zij, nu haar cliënte woonachtig is in het buitenland en mogelijk de Nederlandse taal niet (voldoende) machtig is, toezicht had gehouden op de betaling van het griffierecht aan de rechtbank.
2.6.
Er is voorts niet gebleken van omstandigheden als bedoeld in artikel 127a lid 3 Rv, dat de toepassing van artikel 127a lid 2 Rv, gelet op het belang van één of meer partijen bij toegang tot de rechter zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.7.
De rechtbank zal [gedaagde] dan ook overeenkomstig het uitgangspunt van de wet van de instantie ontslaan.
2.8.
Gelet op het bepaalde in artikel 127a lid 2 Rv wordt [eiseres] veroordeeld in de proceskosten, te begroten op € 79,00 aan griffierecht en € 894,00 (1,0 punt x tarief 894,00) aan salaris advocaat.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
ontslaat de [gedaagde] van de instantie,
3.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 79,00 aan griffierecht en € 894,00 aan salaris advocaat.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J. van den Bergh en in het openbaar uitgesproken op
4 mei 2016.
2130/2504