ECLI:NL:RBROT:2016:3897

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 januari 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
C/10/487158 / FT EA 15/2582
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wegens niet-ontvankelijkheid en onvoldoende bewijs van goede trouw

In deze zaak heeft verzoekster op 20 oktober 2015 een verzoekschrift ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Tijdens de zitting op 4 januari 2016 is verzoekster gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster geen inkomen heeft en een schuldenlast van € 631.491,76 heeft. Volgens artikel 285, eerste lid, onder f van de Faillissementswet (Fw) moet in het verzoekschrift een met redenen omklede verklaring zijn opgenomen dat er geen reële mogelijkheden zijn voor een buitengerechtelijke schuldregeling. De rechtbank oordeelt dat de enkele omstandigheid dat een schuldeiser het faillissement heeft aangevraagd, niet voldoende is om van een minnelijke regeling af te zien. Verzoekster had eerder een verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling ingediend, maar dit werd afgewezen omdat de benodigde verklaring ontbrak. In de nieuwe aanvraag zijn wel betalingsregelingen aangeboden, maar er is geen gezamenlijk akkoord aan alle schuldeisers gepresenteerd. De rechtbank concludeert dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat er geen mogelijkheden zijn voor een buitengerechtelijke regeling.

Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verzoekster niet te goeder trouw is geweest in de vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag. Verzoekster was enig aandeelhoudster en bestuurder van een failliete vennootschap en heeft zich als borg verbonden voor aanzienlijke bedragen. De rechtbank oordeelt dat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij zich heeft ingespannen om haar schulden te voldoen. Ook heeft zij geen bewijs geleverd van sollicitaties, ondanks verzoeken daartoe. De rechtbank concludeert dat er gegronde vrees bestaat dat verzoekster haar verplichtingen in het kader van de schuldsaneringsregeling niet zal kunnen nakomen. Daarom verklaart de rechtbank verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
afwijzing toepassing schuldsaneringsregeling
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 11 januari 2016
[naam 1],
[adres]
[woonplaats] ,
verzoekster,
advocaat: mr. A. Karacelik.

1.De procedure

Verzoekster heeft op 20 oktober 2015 een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Verzoekster is gehoord ter terechtzitting van
4 januari 2016.

2.De feiten

Verzoekster heeft geen inkomen. De schuldenlast bedraagt volgens de verklaring als bedoeld in artikel 285 Faillissementswet (hierna: Fw) € 631.491,76.

3.De beoordeling

De ontvankelijkheid
Uit artikel 285, eerste lid, onder f Fw volgt dat in het verzoekschrift een met redenen omklede verklaring moet zijn opgenomen dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. De enkele omstandigheid dat een schuldeiser het faillissement heeft aangevraagd, impliceert nog niet dat van een minnelijke regeling kan worden afgezien, zo volgt uit jurisprudentie van de Hoge Raad.
Nadat door [schuldeiser 1] (hierna: [schuldeiser 1] ) een verzoek tot faillietverklaring van verzoekster was ingediend, heeft verzoekster op 25 juni 2015 een verzoekschrift tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling ingediend, waarin een dergelijke verklaring ontbrak; de rechtbank heeft verzoekster daarop bij vonnis van 1 juli 2015 niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek. Het daartegen gerichte hoger beroep is door verzoekster ingetrokken, waarop het hoger beroep bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 27 augustus 2015 is afgewezen.
Vervolgens is op 19 oktober 2015 het onderhavige verzoekschrift door verzoekster ingediend. Uit de bijlagen blijkt dat de advocaat van verzoekster bij e-mail van 25 augustus 2015 aan [schuldeiser 1] , de grootste schuldeiser, die een vordering heeft op verzoekster van € 603.136,21, een betalingsregeling van € 50 per maand heeft aangeboden. [schuldeiser 1] heeft bij e-mail van 8 september 2015 bericht dit voorstel niet te accepteren. Met [schuldeiser 2] is een betalingsregeling van € 20 per maand overeengekomen. De derde schuldeiser heeft niet op het verzoek tot het treffen van een betalingsregeling gereageerd en de vierde schuldeiser is niet te vinden, aldus het verzoekschrift (de betreffende aanbiedings-brieven of e-mails zijn niet bijgevoegd). Ter zitting is daaraan door de advocaat toegevoegd dat [schuldeiser 1] met geen enkel voorstel akkoord zal gaan; [schuldeiser 1] wenst dat verzoekster ofwel failliet wordt verklaard, ofwel in de wettelijke schuldsaneringsregeling terecht komt, aldus de advocaat.
Een advocaat is op grond van artikel 48, eerste lid, onder c van de Wet op het consumentenkrediet bevoegd een minnelijk traject uit te voeren. Het gevolgde traject dient wel te beantwoorden aan een aantal (kwaliteits)vereisten. Daaronder verstaat de rechtbank dat tijdens het traject daadwerkelijk uitputtend is onderzocht of er tussen de schuldenaar en de schuldeisers een minnelijke regeling kan worden getroffen en dat er een transparant voorstel is voorgelegd, dat recht doet aan de juridische positie van alle schuldeisers. Alleen dan kan de verklaring bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder f Fw een betrouwbaar kompas voor de rechter vormen dat er in voldoende mate een minnelijke regeling is beproefd.
In dit geval zijn er wel betalingsregelingen aangeboden, maar er is geen minnelijk aanbod gedaan, in die zin dat er één akkoord aan alle schuldeisers gezamenlijk is aangeboden. Een deugdelijke onderbouwing, waarom het niet zinvol zou zijn om een tot een akkoord te komen, ontbreekt; zo is niet gestaafd dat [schuldeiser 1] , zoals de advocaat stelt, met geen enkel aanbod akkoord zou willen gaan. Niet duidelijk is voorts of de aangeboden betalingsregelingen het uiterste zijn wat van verzoekster kan worden gevergd; elders in het verzoekschrift wordt vermeld dat verzoekster ongeveer € 100 per maand zou kunnen sparen. Ter zitting is verder gebleken dat door verzoekster nog geen uitkering op grond van de Participatiewet wordt ontvangen; de aanvraag is thans in behandeling bij de gemeente. Voorts is sprake van een eigen woning met een aan de hypotheek gekoppelde spaar-/levensverzekering, waarvan de waarde bij gebreke aan gegevens (waaronder een taxatie) niet kan worden ingeschat. In deze omstandigheden kan de rechtbank het oordeel dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, niet baseren op de verklaring van de advocaat.
Verzoekster is daarom niet ontvankelijk in haar verzoek. Voor zover zij wél ontvankelijk zou zijn geweest, geldt het volgende.
Goede trouw en nakomen van de verplichtingen
Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt slechts toegewezen als, onder andere, voldoende aannemelijk is dat verzoekster ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
Verzoekster was enig aandeelhoudster en bestuurder van de besloten vennootschap [naam 2] B.V. Zij heeft zich bij overeenkomsten van 11 mei 2009 respectievelijk 26 oktober 2009 hoofdelijk (naast de vennootschap) als borg verbonden jegens [schuldeiser 1] tot bedragen van € 50.000 respectievelijk € 470.000. [naam 2] B.V. is bij vonnis van 23 maart 2010 in staat van faillissement verklaard. Verzoekster heeft ter zitting niet weersproken dat de curator heeft geconstateerd dat de vennootschap niet behoorlijk is bestuurd en dat er paulianeuze handelingen hebben plaatsgevonden. Het faillissement is opgeheven bij gebrek aan baten. [schuldeiser 1] heeft verzoekster als borg aangesproken; bij vonnis van 18 februari 2015 is verzoekster bij verstek veroordeeld tot betaling van € 520.000 uit hoofde van de borgtochtovereenkomsten. De rechtbank is van oordeel dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schuld aan [schuldeiser 1] te goeder trouw is blijven voortbestaan. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij iets heeft gedaan, bijvoorbeeld in de vorm van het actief zoeken en verrichten van werk, om deze schuld in te lossen; wel zijn er nog twee andere schulden ontstaan. De schuld aan [schuldeiser 1] zou dan ook aan toelating van verzoekster tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in de weg hebben gestaan.
Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt bovendien slechts toegewezen als, onder andere, voldoende aannemelijk is dat verzoekster de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. De rechtbank oordeelt dat dit in het voorliggende geval niet aannemelijk is.
Het dient voldoende aannemelijk te zijn dat verzoekster de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. De rechtbank oordeelt dat dit in het voorliggende geval niet aannemelijk is. Verzoekster heeft immers, ondanks het uitdrukkelijk verzoek daartoe in de bijlage bij de oproepingsbrief voor de mondelinge behandeling van haar verzoek, geen sollicitaties overgelegd. Verzoekster heeft volstaan met de stelling dat zij in verband met enkele psychosociale problemen (nog) niet aan solliciteren toe was, maar geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt zou zijn.
Gedurende de schuldsaneringsregeling rusten op een schuldenaar voortdurend zware verplichtingen en van hem worden in deze periode forse inspanningen gevergd. Met deze verplichtingen en beperkingen verdraagt zich niet dat een schuldenaar psychosociale problemen heeft die nog niet behandeld zijn. Ter terechtzitting heeft verzoekster verklaard dat zij last heeft van paniekaanvallen en concentratieproblemen, en dat zij zichzelf momenteel niet in staat acht om arbeid te verrichten. Naar eigen zeggen heeft verzoekster alle aangeboden hulp afgeslagen. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat gegronde vrees bestaat dat verzoekster haar verplichtingen van de schuldsanering niet naar behoren zal (kunnen) nakomen. Het is essentieel dat zij hulp krijgt bij haar problemen, die haar in staat stelt op behoorlijke wijze aan de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling te voldoen. Dit zou (eveneens) grond zijn geweest het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af te wijzen.

4.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. van Spengen, rechter in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2016. De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen. [1]

Voetnoten

1.