ECLI:NL:RBROT:2016:3722

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
C/10/499774 / KG ZA 16-433
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil tussen broers over nalatenschap en melkquotum met betrekking tot onrechtmatige daad en verjaring

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een executiegeschil, zijn twee broers verwikkeld in een juridische strijd over de verdeling van de nalatenschap van hun ouders, inclusief een boerderij en een melkquotum. De eiser, aangeduid als [eiser], heeft een kort geding aangespannen tegen de gedaagde, zijn broer [gedaagde], die executoriaal beslag heeft gelegd op zijn bankrekeningen naar aanleiding van een verstekvonnis. Dit verstekvonnis was uitgesproken in een eerdere procedure waarin [gedaagde] betaling vorderde van een bedrag dat hij meende recht te hebben op basis van de waarde van het melkquotum. De eiser betwistte de vordering en stelde dat de gedaagde onrechtmatig had gehandeld door geen vergoeding voor het melkquotum te betalen. De rechtbank heeft in deze procedure de spoedeisendheid van de vorderingen van de eiser erkend, gezien de impact van het beslag op zijn financiële situatie.

De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de eiser toegewezen, waarbij hij oordeelde dat de executie van het verstekvonnis misbruik van bevoegdheid oplevert. De rechter heeft geoordeeld dat er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat de gedaagde niet in het gelijk gesteld zou worden in de verzetprocedure, en dat de belangen van de eiser zwaarder wegen. De gedaagde is veroordeeld tot opheffing van de beslagen en het betalen van dwangsommen bij niet-naleving. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen in executiegeschillen, vooral wanneer er sprake is van een verstekvonnis en de mogelijkheid van misbruik van bevoegdheid.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/499774 / KG ZA 16-433
Vonnis in kort geding van 11 mei 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. R.G. Degenaar te Gorinchem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats2] ,
gedaagde,
advocaat mr. J. van den Brink te Hardinxveld-Giessendam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding d.d. 26 april 2016, met producties A tot en met L
  • een brief d.d. 28 april 2016 met ongenummerde aanvullende producties van [eiser]
  • de mondelinge behandeling op 3 mei 2016
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn broers van elkaar. Zij zijn in elk geval tot aan de feitelijke verdeling van de nalatenschappen van hun ouders in 2005 in een erfrechtelijke strijd verwikkeld geweest, waarin ook (kinderen van) de andere zes broers en zussen [broers/zussen] betrokken waren.
2.2.
Tot de nalatenschap van [persoon1] en van [persoon2] (hierna: [personen1/2] ) behoorden onder meer een boerderij met bedrijfsgebouwen aan de [adres] en nabij gelegen (weide)gronden (hierna: de boerderij) en productierechten met betrekking tot de heffingsvrije referentiehoeveelheid melk (hierna: het melkquotum). Van de boerderij en het melkquotum was, ingevolge een pachtovereenkomst, [gedaagde] de gebruiker ter uitoefening van een boerenbedrijf.
2.3.
Er zijn ter zake van de afwikkeling van de nalatenschappen van [personen1/2] tussen, kort gezegd, de erfgenamen [broers/zussen] meerdere gerechtelijke procedures gevoerd. Eén van die procedures heeft geleid tot een beschikking d.d. 5 maart 2003 van het hof Den Haag, waarin [gedaagde] in de gelegenheid is gesteld om binnen drie maanden na het in kracht van gewijsde gaan van deze beschikking de boerderij en het melkquotum te kopen uit de nalatenschappen [1] . Van dit kooprecht heeft [gedaagde] (feitelijk) geen gebruik gemaakt, waarna openbare verkoop van (delen van) de boerderij aan (o.a.) een derde heeft plaatsgevonden. De pachtverhouding tussen alle erfgenamen [broers/zussen] en [gedaagde] was kennelijk al eerder, althans uiterlijk op het moment van openbare verkoop, geëindigd.
2.4.
Na een geschil tussen de belastingdienst en [gedaagde] dat tot 2006 resp. 2008 speelde, waarin de belastingdienst het standpunt heeft ingenomen dat [gedaagde] als (ex-) pachter aanspraak kon maken op de helft van de waarde van het melkquotum, en nadat eind 2009 nog een nadere (feitelijke) verdeling tussen de erfgenamen [broers/zussen] heeft plaatsgevonden van een geldbedrag (na hun akkoord), is het tussen de erfgenamen [broers/zussen] tot aan de brief van 4 januari 2016 van [gedaagde] aan [eiser] (relatief) stil geweest. Ieder van de erfgenamen [broers/zussen] , waaronder ook [gedaagde] , heeft het aan hem of haar ingevolge de notarieel of gerechtelijk vastgestelde dan wel feitelijk plaatsgevonden hebbende verdeling van de nalatenschappen van hun ouders uitgekeerde erfdeel, kennelijk, tot dat moment zonder bezwaar behouden.
2.5.
In gemelde brief d.d. 4 januari 2016 heeft [gedaagde] zich op het (primaire) standpunt gesteld dat [eiser] als bewaarder van de boedelpapieren namens de nalatenschappen (van hun ouders) jegens hem op onrechtmatige wijze is opgetreden bij de beëindiging van de pachtverhouding tussen [gedaagde] en de erfgenamen [broers/zussen] . [gedaagde] heeft zich in de inleidende dagvaarding in de verstekprocedure voorts op het subsidiaire standpunt gesteld dat [eiser] ongerechtvaardigd is verrijkt. [eiser] zou in de visie van [gedaagde] ten onrechte hebben nagelaten er voor te zorgen dat [gedaagde] (als pachter) de helft uitgekeerd kreeg van de (markt-) waarde van het melkquotum dat aan de in de nalatenschap(pen) vallende gepachte (weidegronden behorende bij) de boerderij kon worden toegekend. In plaats van de gehele waarde van het melkquotum had in de visie van [gedaagde] slechts de helft van die waarde in de verdeling tussen de erfgenamen betrokken moeten worden. [gedaagde] heeft daarom [eiser] gesommeerd om binnen vijf dagen na de dagtekening van die sommatie tot betaling van € 152.487,90 over te gaan. [eiser] heeft de vordering van zijn broer betwist en aan de sommatie geen gevolg gegeven.
2.6.
Bij dagvaarding d.d. 18 januari 2016 heeft [gedaagde] als eiser bij deze rechtbank (locatie Dordrecht) o.a. (primair) betaling van het hiervoor onder 2.5 gemelde bedrag van [eiser] als gedaagde gevorderd (zaak-/rolnummer C/10/494499 /HA ZA 16-124) (hiervoor en hierna: de verstekprocedure). [eiser] is ter zitting van 3 februari 2016 niet verschenen. In het in deze procedure op 9 maart 2016 volgende verstekvonnis (hierna: het verstekvonnis) is, voor zover thans relevant, als volgt overwogen en geoordeeld:

2. De beoordeling
De vordering komt niet onrechtmatig of ongegrond voor, zodat deze voor toewijzing vatbaar is. (…)

3.De beslissing

De rechtbank,
(…)
verklaart voor recht dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld jegens eiser door aan hem geen vergoeding voor het melkquotum te betalen;
veroordeelt gedaagde om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiser te betalen het bedrag van € 152.487,90 (…), vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
(…)
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.”
2.7.
De deurwaarder heeft getracht het verstekvonnis in persoon aan [eiser] te betekenen. [eiser] heeft het verstekvonnis niet in ontvangst willen nemen. Het verstekvonnis is vervolgens bij exploot van 18 maart 2016 aan [eiser] betekend door achterlating in gesloten envelop op zijn huisadres.
2.8.
Op 24 maart 2016 is in opdracht van [gedaagde] ten laste van [eiser] uit hoofde van het verstekvonnis executoriaal beslag gelegd onder de ING Bank N.V. en de Coöperatieve Rabobank U.A. (hierna: de ING, de Rabobank respectievelijk de beslagen).
Het beslag op de tegoeden op de bij de ING door [eiser] gehouden betaal- en spaarrekening heeft doel getroffen voor een bedrag van ongeveer € 60.000,00. Het beslag onder de Rabobank is gelegd op een slapende rekening van [eiser] en drukt niet zwaar.
2.9.
[eiser] heeft tegen het verstekvonnis (bij dagvaarding van 14 april 2016) tijdig verzet ingesteld.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven, bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, om:
1. [gedaagde] te veroordelen om binnen 48 uur na de betekening van het ten deze te wijzen vonnis de opheffing te bewerkstelligen van de beslagen, zulks op straffe van de verbeurte aan [eiser] van een dwangsom van € 2.500,00 per dag voor iedere dag dat [gedaagde] nalaat deugdelijk en volledig aan het vonnis te voldoen nadat 48 uur na de betekening van het vonnis zijn verstreken, alsmede [gedaagde] te verbieden om zolang in de verzetprocedure geen eindvonnis is gewezen over te gaan tot de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis, zulks op straffe van de verbeurte van een boete van
€ 50.000,00 indien [gedaagde] , nadat het te wijzen vonnis aan hem is betekend, nalaat volledig en naar behoren aan dit verbod te voldoen;
2. alles met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang

4.1.
Het spoedeisend belang van [eiser] bij zijn vorderingen volgt reeds uit de aard van die vorderingen. Van belang daarbij is dat door [gedaagde] ten laste van [eiser] executoriaal beslag is gelegd (mede) op zijn betaalrekening aangehouden bij de ING waarop de lopende inkomsten van [eiser] worden gestort (waaronder zijn AOW en pensioenuitkering) en waarvan zijn lopende uitgaven worden voldaan. De gestelde financiële noodtoestand die het bevriezen van het tegoed op die rekening door het beslag kennelijk voor [eiser] tot gevolg heeft (onder meer kunnen de automatische incasso’s voor de betaling van de zorgverzekering, de gemeentelijke heffingen en/of waterschapsbelastingen en de motorrijtuigenbelasting niet worden geïncasseerd), maakt reeds dat een voldoende spoedeisend belang bij de gevorderde voorzieningen kan worden aangenomen.
Toetsingskader
4.2.
[eiser] vordert opheffing van de beslagen (zijnde executoriale beslagen onder derden in de zin van artikel 475 Rv e.v.) en schorsing van de executie van het verstekvonnis. Sprake is van een executiegeschil in de zin van artikel 438 Rv.
4.3.
De voorzieningenrechter kan in een executiegeschil de tenuitvoerlegging van een vonnis slechts schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.4.
In recente jurisprudentie is daarnaast, voor gevallen waarin in kort geding de schorsing van de executie wordt gevorderd van een verstekvonnis dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, een aanvullend criterium geformuleerd, dat in de juridische praktijk wordt aangeduid als de zogenaamde “versteknuance.” Deze nuance houdt in dat naast de in 4.3 genoemde specifieke gevallen (een juridische of feitelijke misslag, dan wel een noodstand) ruimte is om de tenuitvoerlegging te schorsen, in het bijzonder op de grond dat sprake is van misbruik van bevoegdheid (artikel 3:13 BW). Volgens de bedoelde jurisprudentie kan van misbruik sprake zijn in het geval waarin er naar het oordeel van de rechter in het executiegeschil rekening moet worden gehouden met de serieuze mogelijkheid dat de rechtbank de veroordeling van gedaagde partij in de verstekzaak niet zou hebben uitgesproken, indien die partij was verschenen en de in het executiegeschil opgeworpen argumenten als verweer had aangevoerd.
Inhoudelijk
4.5.
Ingevolge het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde verstekvonnis heeft [gedaagde] een executeerbare vordering op [eiser] ter grootte van € 152.487,90, te vermeerderen met rente en kosten, welke vordering, aldus [gedaagde] , gelijk is aan de helft van de (markt-)waarde van het melkquotum dat aan (de weilanden behorend bij) de boerderij is toegerekend en aan hem, als pachter, toekomt. Omdat [eiser] niet heeft voldaan aan deze betalingsverplichting heeft [gedaagde] uit hoofde van het verstekvonnis ten laste van [eiser] de beslagen doen leggen.
4.6.
Reeds op dit punt van het vonnis concludeert de voorzieningenrechter dat uit nà het verstekvonnis gevoerd partijdebat gebleken is van feiten en omstandigheden die - waren zij eerder bekend geweest - naar verwachting tot een andere uitspraak tussen partijen zouden hebben geleid, zoals uit het hierna overwogene zal blijken. Daarmee is ruimte gecreëerd om de hiervoor aangeduide versteknuance toe te passen.
4.7.
Vooropgesteld zij dat aan bedoelde nuancering niet in de weg staat de door [eiser] gehanteerde proceshouding in de verstekprocedure bij het betekenen, de ontvangst en de retournering van de dagvaarding aan/door hem en het bewust niet-verschijnen ter zitting, welke houding vervolgens heeft geleid tot de veroordeling bij verstek van [eiser] .
Hoewel de niet-verschijning van [eiser] en het niet gevoerd hebben van een mogelijk gegrond verweer (deels) aan hemzelf kan worden toegerekend (het was een eigen bewuste keuze die werd gevoed door oude emoties ontstaan als gevolg van de perikelen rondom de verdeling van de nalatenschappen van zijn ouders [broers/zussen] -Potuyt) en de voorzieningenrechter een dergelijke proceshouding in het geheel niet wenst te bemoedigen, staat daartegenover immers ook de proceshouding van [gedaagde] die op het eerste gezicht onbegrijpelijk lang heeft stilgezeten alvorens de verstekprocedure aanhangig te maken. Voor de voorzieningenrechter onbegrijpelijk onder meer gelet op de als productie 10 bij productie A door [eiser] overgelegde brieven d.d. 12 december 2006 en 16 december 2008 van de belastingdienst aan (de accountant van) [gedaagde] , op grond waarvan [gedaagde] vanaf genoemde data bekend moet worden geacht met de door de belastingdienst aangenomen aanspraak van hem als pachter op de helft van de opbrengst van het melkquotum.
Nu op (de snelheid van) het handelen van niet alleen [eiser] , maar ook op dat van [gedaagde] , in de onderlinge rechtsverhouding een en ander valt aan te merken, acht de voorzieningenrechter het redelijk om hieraan in de beoordeling van het thans voorliggende geschil minder belang te hechten.
4.8.
Opgemerkt zij verder dat de voorzieningenrechter vooralsnog, in afwachting van de uitkomst van de verzetprocedure en in het licht van het hierna onder 4.12 overwogene, geen consequenties verbindt aan de stelling van [eiser] dat [gedaagde] getracht heeft de rechtbank te misleiden ex artikel 21 Rv door de onder punt 4 van de pleitnota van [eiser] genoemde informatie die betrekking heeft op de verdeling van de nalatenschappen van hun ouders niet in de verstekdagvaarding te vermelden en derhalve geen volledige openheid van zaken te geven.
4.9.
[eiser] heeft in deze procedure gesteld, en zich daarmee tegen de stellingen van [gedaagde] in de verstekprocedure verweerd, dat voldoende aannemelijk is dat het verstekvonnis in de verzetprocedure zal worden vernietigd en dat [gedaagde] , vooruitlopend op de uitkomst van die procedure, misbruik van bevoegdheid maakt met het uit hoofde van het verstekvonnis leggen en handhaven van de beslagen.
4.10.
Blijkens het verhandelde ter terechtzitting en de overgelegde processtukken heeft [eiser] in dat verband het volgende van relevant belang geacht:
De ten processe bedoelde verdeling heeft plaatsgevonden in overeenstemming met de relevante gerechtelijke uitspraken, waaronder het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 13 januari 1993 (productie F bij dagvaarding) en de beschikking van het hof Den Haag van 5 maart 2003 (productie 6 bij productie A bij dagvaarding);
Ingevolge die uitspraken is in de verdeling terecht het
gehelemelkquotum betrokken en niet slechts de helft. De pachtovereenkomst was reeds geëindigd op het moment van de openbare verkoop van de boerderij en het melkquotum en daarmee is ook de beweerdelijke aanspraak van [gedaagde] als pachter in de verhouding tot de gerechtigden tot de nalatenschappen als verpachter op de helft van de waarde van het melkquotum verloren gegaan.
Bovendien geldt in het onderhavige geval dat bij de openbare verkoop de productierechten zijn afgesplitst van de hoeve en dat (mede) daarom de waarde van het melkquotum op nihil gesteld dient te worden.
3. De door de rechtbank benoemde onzijdig persoon heeft bij volmacht namens [gedaagde] met de verdeling ingestemd;
4. Een vordering tot vernietiging van de verdeling kent een vervaltermijn van drie jaar en de vorderingen uit door [gedaagde] aan [eiser] verweten onrechtmatige daad dan wel ongerechtvaardigde verrijking kennen een verjaringstermijn van vijf jaar, welke termijnen alle ruimschoots zijn verstreken;
5. [gedaagde] heeft niet tijdig aan zijn klachtplicht ex artikel 6:89 BW voldaan, welke plicht ook geldt voor een vordering uit onrechtmatige daad;
6. [gedaagde] heeft zijn recht verwerkt. Hij heeft het hem uit hoofde van de verdeling in 2005 en 2009 toekomende ontvangen en behouden, hij heeft geen actie ondernomen naar aanleiding van de stellingname van de belastingdienst in de brieven van 12 december 2006 en 16 december 2008, dit alles bezien in samenhang met het opgetreden aanzienlijke tijdsverloop; en
7. [gedaagde] had niet alleen [eiser] , maar ook alle overige erfgenamen in de nalatenschappen van [personen1/2] in de procedure moeten betrekken. [eiser] beroept zich op de exceptio plurium litis consortium (en op nietigheid van de dagvaarding in de verstekprocedure).
4.11.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt, daarbij de reactie van [gedaagde] op het voorgaande in aanmerking nemende.
4.12.
Nu [gedaagde] heeft beoogd zijn vorderingen in de verstekprocedure in te stellen op basis van (de beëindiging van) de tussen [gedaagde] en (de rechtsopvolgers onder algemene titel van) [personen1/2] gegolden hebbende pachtovereenkomst (punt 4 van de verstekdagvaarding, productie A van [eiser] ), zijn in het kader van de beoordeling in dit executiegeschil enkel van belang de standpunten van [eiser] zoals hiervoor onder 4.10 punten 4 (voor zover het de aan [eiser] (als degene die de financiële aangelegenheden van de nalatenschappen regelde en daarom in de visie van [gedaagde] de verantwoordelijkheid draagt voor de recent aan hem verweten onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking) tot en met 7 weergegeven. De voorzieningenrechter zal deze punten hierna onder 4.12 gezamenlijk onder de paraplu van de exceptio plurium litis consortium en verjaring behandelen, als zijnde de (formele) verweren van [eiser] met de meest verstrekkende gevolgen voor de beoordeling van de geldvordering van [gedaagde] in de verzetprocedure. Gelet op het hiervoor onder 4.7 overwogene zal op het standpunt van [eiser] onder 4.10 punt 5 niet nader worden ingegaan.
Ten overvloede, indien en voor zover [gedaagde] wel bedoeld zou hebben om het correcte rechtsverloop van de verdeling aan te vallen, hetgeen thans niet het geval lijkt, geldt dat een daartoe in te stellen rechtsvordering reeds is vervallen door het verloop van drie jaren na de verdeling (artikel 3:200 BW) (dit geldt ook indien uitgegaan wordt van de nadere (feitelijke) verdelingshandelingen in 2009).
4.12.1.
Exceptio plurium litis consortium
Bij de pachtovereenkomst waren (na rechtsopvolging onder algemene titel) alle erfgenamen [broers/zussen] betrokken en niet alleen [eiser] . Uit het als productie 3 bij productie A door [eiser] overgelegde vonnis van de pachtkamer d.d. 8 juni 1998, gewezen tussen [eiser] als eiser en [gedaagde] als gedaagde, blijkt dit ook nu daarin het volgende staat vermeld: “Uit de overgelegde schriftelijke verklaringen blijkt voldoende dat eiser in casu namens de overige erfgenamen procedeert”. Nu gesteld noch gebleken is dat bedoeld was dat [eiser] in de verstekprocedure (mede) namens de overige erfgenamen zou handelen, althans in de verzetprocedure (mede) zal handelen, - een volmacht van de overige erfgenamen aan [eiser] is bijvoorbeeld niet overgelegd - heeft [gedaagde] ten onrechte enkel [eiser] gedagvaard in de bodemprocedure die heeft geleid tot het verstekvonnis. Aannemelijk is dat de aankondiging van [eiser] dat hij in de verzetprocedure de exceptio plurium litis consortium als verweer wenst in te roepen terecht lijkt, zulks gelet op de aard en inhoud van de rechtsverhouding (contractuele pachtverhouding tussen erfgenamen die zich in een verdelingssituatie hebben bevonden) en van de vordering zelve. Aangenomen dient dan te worden dat de overige erfgenamen, ingevolge artikel 118 Rv, als betrokken bij het geschil opgeroepen hadden moeten worden, nu het in een dergelijke rechtsverhouding rechtens noodzakelijk kan worden geacht dat de beslissing jegens alle betrokkenen in gelijke zin luidt, en dat de beslissing tot betaling van het bedrag van € 152.487,90, te vermeerderen met rente en kosten, tegen enkel [eiser] heel wel anders had kunnen luiden.
4.12.2.
Verjaring
Indien en voor zover [gedaagde] stelt dat [eiser] als bewaarder van de boedelpapieren van de nalatenschappen onrechtmatig heeft gehandeld door hem niet de helft van de waarde van het melkquotum toe te delen en dat hij daardoor financieel nadeel heeft opgelopen (zie punten 24 e.v. dagvaarding verstekprocedure), geldt dat voor een vordering uit onrechtmatige daad een verjaringstermijn geldt van vijf jaar (artikel 3:310 lid 1 BW). De op het eerste gezicht toepasselijke relatieve verjaringstermijn van vijf jaar is gelet op de datering van de eerste brief van de belastingdienst (12 december 2006) - het moment waarop [gedaagde] bekend werd met de door hem gesteld geleden schade en de daarvoor aansprakelijke perso(o)n(en) - geruime tijd verstreken. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] voor de dagvaarding in de verstekprocedure de verjaring heeft gestuit door een daad van rechtsvervolging. Hoewel een rechter het middel van verjaring niet ambtshalve mag toepassen (artikel 3:322 lid 1 BW), geldt dat gelet op het aangekondigde beroep van [eiser] in de verzetprocedure op verjaring, van verboden ambtshalve toepassing thans geen sprake is. In de gegeven omstandigheden geldt dat de voorzieningenrechter niet aannemelijk acht dat de bodemrechter in de verzetprocedure de rechtsvordering van [gedaagde] uit onrechtmatige daad zal honoreren reeds gelet op de verstreken verjaringstermijn. Hetzelfde geldt ten aanzien van de subsidiair door [gedaagde] in de verstekprocedure aangevoerde grond van ongerechtvaardigde verrijking die kan worden aangemerkt als een vordering tot schadevergoeding waarvoor eveneens een verjaringstermijn van vijf jaar geldt (artikel 3:310 lid 1 BW).
4.12.3.
Voorts,
Bovendien heeft [eiser] de geldvordering van [gedaagde] in de verstekprocedure van primair € 152.487,90, voor welk bedrag, te vermeerderen met rente en kosten, de beslagen zijn gelegd, althans € 138.000,00, en subsidiair € 19.060,99, althans € 17.250,00, inhoudelijk betwist. [eiser] heeft onder meer de waarde van het melkquotum betwist (zie productie L, de verzetdagvaarding bladzijde 11). In de verzetprocedure zal dit punt nader aan de orde moeten komen.
4.13.
Op voorhand valt derhalve geenszins uit te sluiten dat bovengenoemde stellingen van [eiser] (grotendeels) doel kunnen treffen. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een situatie, waarin tenuitvoerlegging, voordat op het door [eiser] ingestelde verzet uitspraak is gedaan, misbruik van bevoegdheid oplevert. Niet valt in te zien waarom, hangende die procedure, terwijl niet gesteld noch gebleken is dat de beslissing van de rechtbank in de verzetprocedure niet met de gebruikelijke voortgang zal volgen, de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis niet kan worden uitgesteld. De in artikel 3:13 lid 2 BW genoemde belangenafweging valt uit ten gunste van [eiser] . Gelet hierop komen de gevorderde voorzieningen voor toewijzing in aanmerking op de wijze als hierna in het dictum bepaald. In het licht van de toegepaste versteknuance zullen beide, door [gedaagde] ten laste van [eiser] gelegde, beslagen geheel opgeheven moeten worden. Dit geldt ook nu het beslag dat rust onder de Rabobank kennelijk minder zwaar op [eiser] drukt. De voorzieningenrechter zal [gedaagde] voorts, in het licht van het hiervoor overwogene, verbieden om tot tenuitvoerlegging van het verstekvonnis over te gaan totdat in de verzetprocedure eindvonnis is gewezen. De gevorderde dwangsommen zullen (gedeeltelijk) worden beperkt en gemaximeerd. In het midden kan dan worden gelaten of in het verstekvonnis (daarenboven) sprake is van een juridische of feitelijke misslag dan wel van een noodtoestand als hiervoor onder 4.3 bedoeld.
4.14.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 94,08
- griffierecht 288,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.198,08

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen drie werkdagen na betekening van dit vonnis de opheffing van de ten processe bedoelde, op 24 maart 2016 ten laste van [eiser] onder de ING en de Rabobank gelegde executoriale beslagen te bewerkstelligen,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 1.000,00 voor iedere dag dat hij niet aan de in 5.1 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 175.000,00 is bereikt,
5.3.
verbiedt [gedaagde] om na betekening van dit vonnis tot tenuitvoerlegging van het verstekvonnis over te gaan gedurende de periode dat in de verzetprocedure nog geen eindvonnis is gewezen,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 50.000,00 ineens voor het geval dat hij niet aan de in 5.3 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.198,08,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F.L. Geerdes en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2016.1734/676

Voetnoten

1.Dat het (gehele) melkquotum in de verdeling betrokken diende te worden volgt uit het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 13 januari 1993, aldus [eiser] .