ECLI:NL:RBROT:2016:3682

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
17 mei 2016
Zaaknummer
4096507
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtstelling bedrijfspensioenfonds en werkingssfeeronderzoek in de bouwnijverheid

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam op 17 mei 2016, gaat het om een vordering van de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Bouwnijverheid en andere stichtingen tegen een gedaagde partij, die wordt aangeduid als [gedaagde]. De eiseressen, gezamenlijk aangeduid als 'Bpf c.s.', stellen dat de gedaagde op goede gronden als werkgever in de bouwnijverheid moet worden aangemerkt en daarom verplicht is om premies te betalen aan het bedrijfspensioenfonds. De zaak is ontstaan uit een verplichtstellingsbeschikking van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarin de werkingssfeer van het pensioenfonds wordt gedefinieerd.

De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen, waaronder een vonnis van 19 februari 2016, al inlichtingen van partijen verlangd over de status van de gedaagde als werkgever in de bouwnijverheid. Tijdens de comparitie van partijen op 18 april 2016 heeft Bpf c.s. haar standpunt verder toegelicht, maar de kantonrechter oordeelt dat de feitelijke stellingen van Bpf c.s. onvoldoende zijn om te concluderen dat de gedaagde daadwerkelijk onder de werkingssfeer van het pensioenfonds valt. De kantonrechter wijst erop dat de activiteiten van de gedaagde voornamelijk gericht zijn op gevelreiniging, wat niet onder de werkingssfeer van de relevante cao's valt.

Uiteindelijk komt de kantonrechter tot de conclusie dat Bpf c.s. niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de gedaagde over de periode van 2007 tot en met 2015 aan de criteria voor verplichte aansluiting bij het pensioenfonds heeft voldaan. De vorderingen van Bpf c.s. worden afgewezen, en zij worden veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van de gedaagde partij.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 4096507 \ CV EXPL 15-19180
uitspraak: 13 mei 2016 (bij vervroeging)
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van

1.de stichting

Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Bouwnijverheid,
woonplaats: Amsterdam en

2. de stichting

Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor de Bouwnijverheid,
woonplaats: Harderwijk en

3. de stichting

Stichting Aanvullingsfonds voor de Bouwnijverheid,
woonplaats: Harderwijk,
eiseressen bij exploot van dagvaarding van 22 april 2015,
gemachtigde: A. Lodder te Rotterdam,
tegen
B. [gedaagde],
woonplaats: [woonplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. A. van Harten te Leusden.
Eiseressen blijven gezamenlijk aangeduid als “Bpf c.s.” en afzonderlijk als respectievelijk “Bpf”, “SOOB” en “SAB” en gedaagde als “ [gedaagde] ”.

1.Het verdere verloop van de procedure

Het verdere verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen.
  • het vonnis van 19 februari 2016 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen die is gehouden op 18 april 2016, alsmede de stukken die Bpf c.s. bij brief van 15 april 2016 voor die gelegenheid in het geding heeft gebracht.

2.De verdere beoordeling

2.1
Bij vonnis van 19 februari 2016 is een comparitie van partijen gelast omdat de kantonrechter inlichtingen van partijen verlangde over de in dat vonnis nader omschreven onderwerpen, waaronder de aanwijzing die heeft plaatsgevonden van [gedaagde] als werkgever in de bouwnijverheid.
2.2
Overeenkomstig de procesafspraak die met partijen ter comparitie is gemaakt, zal in dit vonnis om te beginnen een oordeel gegeven worden over de vraag of [gedaagde] door Bpf c.s. op goede gronden wordt aangemerkt als werkgever in de bouwnijverheid.
2.3
Bpf c.s. meent dat dit het geval is, maar zij heeft daartoe in dit verband in de dagvaarding volstaan met de stelling dat [gedaagde] werkgever in de bouwnijverheid is conform de Verplichtstellingsbeschikking van 14 november 2013 van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, (Stcrt 2013, 32183) en dat hij daarom valt onder de werkingssfeer van Bpf (en dat hij uit dien hoofde gehouden is premies te betalen). Bij repliek heeft Bpf c.s. nader toegelicht dat haars inziens [gedaagde] als werkgever in de bouwnijverheid moet worden aangemerkt omdat de werkzaamheden van de onderneming van [gedaagde] bestaan uit werkzaamheden als bedoeld in artikel 2 lid 1A sub a van de Cao voor de bouwnijverheid (naar valt aan te nemen, gelet op de periode waarop het werkingssfeeronderzoek betrekking had, de algemeen verbindend verklaarde cao voor de Bouwnijverheid 2012/2014) en artikel 2 lid 1A sub a van de Cao voor de Bedrijfstakeigen Regelingen 2011-2015, alsmede in artikel 1A lid 2a sub 1 van de (eerder genoemde) Verplichtstellingbeschikking.
2.4
Op grond van artikel I van de opeenvolgende Verplichtstellingsbeschikkingen (Besluit van 27 juni 2005, nr. 04/73653, Stcrt 2005, 123, Besluit van 30 januari 2009, Stcrt 2009, 22, Besluit van 30 november 2012, Stcrt 2012, 25589 en Besluit van 14 november 2013, Stcrt 2013, 32183), die alle in zoverre gelijkluidend zijn, is, voor zover thans van belang, de deelneming in Bpf verplicht gesteld voor werknemers die werkzaam zijn in ondernemingen waarvan het bedrijf gericht is op productie voor derden op het gebied van het geheel of gedeeltelijk uitvoeren – met alle daartoe dienstige materialen en werkwijzen – van bouwwerken op het gebied van de burgerlijke en utiliteitsbouw, alsmede werken die naar hun aard tot het bouwbedrijf moeten worden gerekend. Onder bouwwerken worden ingevolge de tekst van de Verplichtstellingsbeschikkingen daarbij verstaan, respectievelijk daarmee gelijkgesteld voor zover hier van belang: woningen, gebruiks- of bedrijfsgebouwen dan wel andere constructies van bouwkundige aard en onder meer ook steigerbouw.
2.5
Op grond van het door Bpf c.s. genoemde artikel 2 lid 1 aanhef en onder A sub a van de Cao Bter 2011 en de Cao voor de Bouwnijverheid 2012/2014 vallen onder de werkingssfeer van die Cao’s alle werknemers die in dienst zijn bij ondernemingen waarvan het bedrijf is gericht op productie voor derden op het gebied van het geheel of gedeeltelijk uitvoeren van bouwwerken, waarbij onder ‘bouwwerken’ mede begrepen wordt metsel-, voeg- en lijmwerk.
2.6
[gedaagde] heeft gemotiveerd weersproken dat hij valt onder de werkingssfeer van de Verplichtstellingsbeschikking, omdat hij in hoofdzaak gevelreinigingswerkzaamheden verricht, welke werkzaamheden volgens hem niet zijn aan te merken als bouwwerkzaamheden. Daarbij heeft [gedaagde] zich steeds op het standpunt gesteld dat reparatie van voegen in zijn bedrijfsvoering is aan te merken als een bijkomstige activiteit bij het gevelreinigingswerk.
2.7
Bpf c.s. heeft verduidelijkt dat haar vordering inderdaad de periode vanaf 2007 tot en met 2015 bestrijkt en zij heeft haar vordering nader toegelicht door te verwijzen naar het werkingssfeeronderzoek dat in haar opdracht is uitgevoerd, zoals bedoeld in het vonnis van 6 november 2015 onder 2.2, de daarop gegronde beslissing van de Commissie Werkingssfeer van 20 september 2013 (“Uitspraak werkingssfeeronderzoek”) en de ongegrondverklaring van het bezwaar van [gedaagde] tegen die beslissing op 1 april 2014. Het werkingssfeeronderzoek heeft uitgewezen, aldus Bpf c.s., dat 90% van de activiteiten in de onderneming van [gedaagde] valt onder de werkingssfeer van de Bouwnijverheid.
2.8
Als uitgangspunt bij de verdere beoordeling geldt dat de cao-norm is aangewezen voor de uitleg van de werkingssfeerbepalingen in de Cao’s en in de Verplichtstellingbeschik-kingen in de verhouding tussen enerzijds Bpf c.s. en [gedaagde] anderzijds. Voor [gedaagde] is immers de bedoeling van de oorspronkelijk contracterende partijen niet kenbaar, en hij heeft geen invloed gehad op de formulering van de betreffende bepalingen. De werkingssfeer-bepalingen moeten daarom naar objectieve maatstaven worden uitgelegd, waarbij in beginsel de bewoordingen, gelezen in het licht van de gehele tekst van de verplichtstellings-beschikkingen respectievelijk de Cao’s van doorslaggevende betekenis zijn.
2.9
Het komt er dus, gelet op de tekst van de Cao’s en van de Verplichtstellings-beschikkingen, op aan of het bedrijf van [gedaagde] gericht is op de productie voor derden van bouwwerken in de zin van de betreffende bepalingen, waaronder dus is te begrijpen, waar het de Verplichtstellingsbeschikkingen aangaat, ook steigerbouw, en waar het de Cao’s betreft, ook metsel-, voeg- en lijmwerk. Hoewel ter zitting namens Bpf c.s. ook is gerefereerd aan rechtspraak over het ‘hoofdzakelijkheidscriterium’, is dat criterium naar het oordeel van de kantonrechter in deze zaak niet aan de orde, omdat het – kort gezegd – hoofdzakelijk werkzaam zijn binnen bepaalde branche in de hier aan de orde zijnde regelgeving geen deel uitmaakt van de omschrijving van de werkingssfeer.
2.1
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Bpf c.s. met de enkele verwijzing naar het rapport van het Werkingssfeeronderzoek, dat ook zij uiteindelijk heeft overgelegd, en naar de Uitspraak werkingssfeeronderzoek en de beslissing op het bezwaar daartegen, die zij ook heeft overgelegd, onvoldoende feitelijke stellingen aangedragen die tot de slotsom kunnen leiden dat het bedrijf van [gedaagde] daadwerkelijk gericht is op productie voor derden op het gebied van het geheel of gedeeltelijk uitvoeren van bouwwerken in de zin van de vaststellingsbeschikkingen en genoemde CAO’s.
2.11
Voor zover de inhoud van de Uitspraak werkingssfeeronderzoek en de beslissing op het bezwaar daartegen en het rapport van het Werkingssfeeronderzoek al als onderdeel van de feitelijke stellingen van Bpf c.s. zou kunnen worden aangemerkt, geldt nog het volgende.
2.12
Aan de inhoud van de Uitspraak werkingssfeeronderzoek en de beslissing op het bezwaar daartegen, valt geen enkele feitelijke informatie te ontlenen, die grond kan vormen voor het oordeel dat het bedrijf van de onderneming van [gedaagde] (en wel: sinds 1 januari 2007 onafgebroken) gericht is op productie voor derden op het gebied van het geheel of gedeeltelijk uitvoeren van bouwwerken zoals bedoeld in de onderscheiden Cao’s en de opeenvolgende verplichtstellingsbeschikkingen.
2.13
Wat betreft het rapport van het Werkingssfeeronderzoek geldt het volgende.
2.13.1
Volgens dat rapport is er, zij het met enige moeite, een onderzoek verricht in de administratie van de onderneming van [gedaagde] . Aan dat rapport wordt het volgende ontleend. Aanvankelijk was de onderneming genaamd [naam onderneming] Koeriersdienst. Vanaf 2004 werd een onderneming gedreven onder de naam [2e bedrijfsnaam] , welke naam vanaf februari 2007 is gewijzigd in [naam onderneming] Gevelrenovatie en Grootonderhoud / [naam onderneming] Interieurservice. Volgens de inschrijving in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel zijn de activiteiten van de onderneming gekwalificeerd als: ‘overige afwerking van gebouwen’, ‘interieurreinigingen van gebouwen’ en ‘Algemene Burgerlijke en Utiliteitsbouw’. Daarbij moet worden aangetekend dat het in deze zaak niet aankomt op de omschrijving van de bedrijfsactiviteiten bij inschrijving in het handelsregister, maar op de activiteiten waarop de onderneming van [gedaagde] daadwerkelijk was en is gericht. In ieder geval is duidelijk dat de onderneming van [gedaagde] zich in de periode nadat het koeriersbedrijf werd uitgeoefend, zich ook enige tijd met zoveel woorden als gevelreinigingsbedrijf heeft geprofileerd. Tussen partijen is niet in geschil dat ‘gevelreiniging’ niet onder de werkingssfeer van de betreffende regelingen valt.
2.13.2
Uit de overgelegde verkoopfacturen heeft de onderzoeker, zo vermeldt het rapport van het Werkingssfeeronderzoek, gedestilleerd dat de onderneming zich bezighoudt met:
-de reiniging van de gevel met een hogedrukspuit;
-uitkappen van oude voegen en het aanbrengen van nieuwe voegen;
-het weghakken van slechte stukken beton en het verwijderen van ijzeren pennen, spijkers
en haken in de gevel;
-het stralen van beton onder druk met olivinezand;
-het uitvoeren of herstellen van metselwerk;
-het impregneren van de gevel met een water- en vuilafstotende coating.
Voorts worden er sporadisch schilderwerkzaamheden verricht, aldus het rapport. Opgedragen werkzaamheden die door de onderneming aan derden werden uitbesteed, zijn bij het onderzoek buiten beschouwing gelaten. Genoteerd is dat er sprake is van een samengestelde onderneming aangezien niet alle activiteiten behoren tot de activiteiten als bedoeld in de Verplichtstellingsbeschikking. Over al deze punten bestaat geen geschil tussen partijen.
2.13.3
In het rapport is verder genoteerd dat gevelrenovatie, en metsel- en voegwerkzaamheden wel onder de werkingssfeer vallen en schilder- en overige werkzaamheden niet. De activiteiten van de onderneming (naar valt aan te nemen is daarmee gedoeld op de activiteiten waarop de onderneming is ‘gericht’ in de zin van de hiervoor vermelde regelgeving,) betreffen volgens het rapport een totaalpakket aan werkzaamheden aan de gevel. Vervolgens vermeldt de rapporteur dat het haars inziens gaat om gevelrenovatiewerkzaamheden en niet om gevelreinigingswerkzaamheden, omdat de reiniging niet het hoofddoel van de opdracht is. Naar het oordeel van de kantonrechter kan globale raadpleging van de bij het rapport gevoegde facturen, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet de conclusie rechtvaardigen dat reiniging niet het hoofddoel van de opdracht is en dat dus de onderneming van [gedaagde] gericht is op het uitvoeren van bouwwerkzaamheden en niet op gevelreiniging. Aan de inhoud van enkele van die facturen eerder aanwijzing voor het laatste te vinden, nu de daarbij in rekening gebrachte bedragen in hoofdzaak zien op reiniging, en bij enkele facturen ook opvalt dat het daarbij in rekening gebrachte herstelwerk wat betreft de bewerkte oppervlakte en daarvoor gerekende kosten in verhouding tot de reinigingswerkzaamheden en de daaraan ten dienste staande bouw van een steiger van ondergeschikt belang zijn. De overige bijlagen bij dat rapport wijzen ook niet als vanzelfsprekend anders uit. Met andere woorden: ook uit dat rapport en de daarbij gevoegde stukken valt zonder nadere toelichting, die ook hier ontbreekt, niet op te maken dat de onderneming van [gedaagde] gericht is op het uitvoeren van bouwwerken.
2.14
Al met al moet de slotsom zijn dat Bpf, op wie ter zake de stelplicht, en indien nodig de bewijslast rust, onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd dat de onderneming van [gedaagde] , zoals zij kennelijk aan haar vordering ten grondslag legt, over de gehele periode 2007-2015, of een deel daarvan, heeft voldaan de feitelijke criteria voor de verplichte aansluiting bij Bpf c.s. Daarmee is de grond aan haar vorderingen ontvallen.
2.15
De vraag of, en zo ja in hoeverre, vorderingen van Bpf c.s. zijn verjaard behoeft daarom geen beantwoording meer, terwijl een debat over de hoogte van de vorderingen van Bpf c.s. bij deze stand van zaken ook niet meer aan de orde is.
2.16
De vorderingen van Bpf c.s. zullen daarom worden afgewezen en zij zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van [gedaagde] .

3.De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vorderingen van Bpf c.s. af;
veroordeelt Bpf c.s. in de kosten van het geding tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 3.500,-- aan salaris voor de gemachtigde en op nihil aan verschotten.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.P. van Essen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
16964