In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam op 17 mei 2016, gaat het om een vordering van de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Bouwnijverheid en andere stichtingen tegen een gedaagde partij, die wordt aangeduid als [gedaagde]. De eiseressen, gezamenlijk aangeduid als 'Bpf c.s.', stellen dat de gedaagde op goede gronden als werkgever in de bouwnijverheid moet worden aangemerkt en daarom verplicht is om premies te betalen aan het bedrijfspensioenfonds. De zaak is ontstaan uit een verplichtstellingsbeschikking van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarin de werkingssfeer van het pensioenfonds wordt gedefinieerd.
De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen, waaronder een vonnis van 19 februari 2016, al inlichtingen van partijen verlangd over de status van de gedaagde als werkgever in de bouwnijverheid. Tijdens de comparitie van partijen op 18 april 2016 heeft Bpf c.s. haar standpunt verder toegelicht, maar de kantonrechter oordeelt dat de feitelijke stellingen van Bpf c.s. onvoldoende zijn om te concluderen dat de gedaagde daadwerkelijk onder de werkingssfeer van het pensioenfonds valt. De kantonrechter wijst erop dat de activiteiten van de gedaagde voornamelijk gericht zijn op gevelreiniging, wat niet onder de werkingssfeer van de relevante cao's valt.
Uiteindelijk komt de kantonrechter tot de conclusie dat Bpf c.s. niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de gedaagde over de periode van 2007 tot en met 2015 aan de criteria voor verplichte aansluiting bij het pensioenfonds heeft voldaan. De vorderingen van Bpf c.s. worden afgewezen, en zij worden veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van de gedaagde partij.