Zoals overwogen heeft [eisers] nagelaten te stellen, althans nader uit te werken en met (meer relevante) stukken te onderbouwen, dat van bijzondere omstandigheden in de onder 4.8 bedoelde zin sprake is. [eisers] heeft bijvoorbeeld niet gesteld, althans niet expliciet, dat sprake is van een aanzienlijke toename van zijn liquiditeitsbehoefte, zulks gelet op een aan zijn zijde sinds de bodemprocedure veranderde (in de zin van verslechterd) financiële situatie. [eisers] stelt over zijn financiële situatie wel dat zijn kapitaal vastzit in onroerend goed (dat in eigendom toebehoort aan [eiser1] dan wel [eiser2] in privé) en dat hij daarom, mede gelet op de hoogte van de vordering, liquiditeiten nodig heeft, maar dit verklaart niet zo zeer het (spoedeisend) belang van [eisers] bij deze vordering, als wel de aanwezigheid van een restitutierisico aan de zijde van [eisers] De waarde van onroerend goed is in het licht van het in een kader van een geldvordering verplicht te toetsen restitutierisico immers betrekkelijk te achten, nu een dergelijke waarde niet vrij beschikbaar is, terwijl daartegenover in het algemeen en ook in dit geval hypothecaire schulden staan. In lijn met die redenering heeft [eisers] onder punt 46 van zijn pleitnota zelf ook erkend dat op dit moment niet veel rendement, laat staan liquiditeit, te behalen valt met de onroerend goedportefeuille en dat het verzilveren van die bezittingen tijd kost, hetgeen een restitutierisico aan zijn zijde nog meer aannemelijk maakt.
Verder is nog maar de vraag of de liquiditeitsbehoefte dermate nijpend is als door [eisers] is gesteld. Uit de door [eisers] als producties 7 en 11 overgelegde (concept-) jaarrekeningen 2014 en 2015 blijkt dat, naast de aanzienlijke onroerend goed portefeuille (met daartegenover de hypothecaire last), [eiser1] aan activa bijvoorbeeld intercompany vorderingen heeft en dat, terwijl per 31 december 2013 en 2014 nog sprake was van een bedrag van € 0 aan liquide middelen van [eiser1] , dit bedrag per 31 december 2015, weliswaar beperkt, is gestegen tot € 27.691,00.
Voorts geldt dat, hoezeer ook te begrijpen valt dat [eiser2] (in privé), gelet op zijn leeftijd en die van zijn echtgenote, aan pensioenopbouw wenst te doen en daarvoor liquiditeiten nodig heeft, dit niet als een bijzondere (spoedeisende) omstandigheid kan worden aangemerkt. Dit geldt evenzeer voor de verwachting die aan de zijde van [eisers] bestond, zoals hij ter zitting heeft aangevoerd, dat, nu partijen hun eerdere geschillen op dit punt steeds hebben weten te regelen, zij ook over het geschil in de bodemprocedure een regeling hadden kunnen treffen, nadere reden waarom geen geldvordering is ingesteld. Dat sprake is van een situatie waarin aan [gedaagde] te verwijten valt dat zij door het onbetaald laten van de boete een onrechtmatige situatie heeft laten voortduren (zie punt 5 van de pleitnota van [eisers] ) en dat dit onverwijlde spoed met zich brengt, is, zonder een expliciet in een vonnis jegens [gedaagde] opgenomen veroordeling tot betaling van die boete, niet aannemelijk.