ECLI:NL:RBROT:2016:3139

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 april 2016
Publicatiedatum
25 april 2016
Zaaknummer
C/10/486512 / HA ZA 15-1042
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident inzake internationale rechtsmacht en samenhang tussen vorderingen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een bevoegdheidsincident waarbij de tweede gedaagde, wonende in Monaco, zich onbevoegd verklaart voor de rechtbank Rotterdam. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij rechtsmacht heeft ten aanzien van de tweede gedaagde, omdat de vorderingen van de eiseres, Borsboom & Hamm N.V., juridisch en feitelijk nauw samenhangen met de vorderingen tegen de eerste gedaagde. De rechtbank heeft daarbij artikel 7 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) toegepast, dat bepaalt dat indien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van een van de gedaagden, deze ook toekomt ten aanzien van andere gedaagden, mits er een zodanige samenhang bestaat dat gezamenlijke behandeling gerechtvaardigd is.

De eiseres, Borsboom & Hamm N.V., heeft gesteld dat de tweede gedaagde zich heeft verbonden om de eerste gedaagde in staat te stellen om de openstaande declaraties te voldoen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een nauwe samenhang bestaat tussen de vorderingen tegen beide gedaagden, ondanks dat deze op verschillende juridische grondslagen zijn ingesteld. De rechtbank heeft ook overwogen dat het risico op onverenigbare beslissingen in verschillende procedures een belangrijke factor is bij de beoordeling van de rechtsmacht.

De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de tweede gedaagde niet met succes kan betogen dat hij niet voor de Nederlandse rechter kan worden gedaagd, en heeft de vordering van de tweede gedaagde tot onbevoegdverklaring afgewezen. De rechtbank heeft de tweede gedaagde veroordeeld in de kosten van het incident.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/486512 / HA ZA 15-1042
Vonnis in incident van 20 april 2016
in de zaak van
de naamloze vennootschap
BORSBOOM & HAMM N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. J.P.M. Borsboom te Rotterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1],
gevestigd te Zwijndrecht,
gedaagde in de hoofdzaak,
2.
[gedaagde 2],
wonende in [woonplaats] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. J.M.K.P. Cornegoor te Haarlem.
Partijen zullen hierna B&H, [gedaagde 1] respectievelijk [gedaagde 2] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen met producties 1 tot en met 14
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid van [gedaagde 2] , met een productie
  • de conclusie van antwoord in het onbevoegheidsincident van B&H
  • de ter gelegenheid van de pleidooien in het incident overgelegde pleitaantekeningen van beide zijden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.Het geschil in het incident

2.1.
[gedaagde 2] vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van de vordering van B&H tegen [gedaagde 2] kennis te nemen, met veroordeling van B&H bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van het geding.
2.2.
B&H voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling in het incident

3.1.
In de hoofdzaak vordert B&H, samengevat, dat [gedaagde 1] zal worden veroordeeld tot betaling van € 166.942,44, met rente en kosten, en dat [gedaagde 2] zal worden veroordeeld om [gedaagde 1] financieel in staat te stellen om de veroordeling na te leven en het ertoe te leiden dat [gedaagde 1] hetgeen waartoe zij jegens B&H zal worden veroordeeld ook daadwerkelijk zal voldoen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van [gedaagde 2] in de proceskosten.
3.2.
Als gesteld en niet betwist in dit incident staat vast dat B&H op verzoek van [gedaagde 2] juridische en andere adviezen heeft verstrekt aan [gedaagde 2] zelf, zijn kinderen [dochter] en [zoon] en aan Eagle Corporate S.A. en [gedaagde 1] en dat B&H laatstgenoemde vier partijen ook heeft bijgestaan in een of meer juridische procedures. Evenmin is in geschil dat B&H voor deze werkzaamheden op verzoek van [gedaagde 2] aan [gedaagde 1] declaraties heeft gezonden en dat deze tot € 166.942,44 onbetaald zijn gebleven. Over de redelijkheid van de hoogte van deze declaraties is een geschil ontstaan.
3.3.
B&H legt aan haar vordering tegen [gedaagde 2] ten grondslag dat zij met [gedaagde 2] heeft afgesproken dat [gedaagde 2] voor zover nodig [gedaagde 1] in staat zou stellen om de door B&H te zenden declaraties te voldoen.
3.4.
[gedaagde 2] betwist in zijn exceptie van onbevoegdheid dat aan deze rechtbank rechtsmacht toekomt om van de vordering van B&H tegen hem kennis te nemen, op de grond dat hij in [woonplaats] woont en dus aldaar moet worden gedagvaard.
3.5.
Niet in geschil is dat [gedaagde 2] in [woonplaats] woont.
3.6.
Gelet op de woonplaats van [gedaagde 2] moet de rechtbank onderzoeken of zij rechtsmacht heeft om van de vordering tegen [gedaagde 2] kennis te nemen. Nu [gedaagde 2] geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat van de Europese Unie, terwijl ook niet is gesteld of gebleken dat partijen een forumkeuze hebben gemaakt voor een gerecht in zodanige lidstaat, kan de rechtbank geen internationale bevoegdheid ontlenen aan de (herschikte) EEX-Verordening.
Terecht spitst het debat tussen partijen zich dan ook toe op de toepassing van rechtsmachtsbepalingen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3.7.
B&H beroept zich enerzijds op artikel 6 aanhef en onder a Rv. Deze bepaling luidt:
“De Nederlandse rechter heeft eveneens rechtsmacht in zaken betreffende:
a. verbintenissen uit overeenkomst, indien de verbintenis die aan de eis of het verzoek ten grondslag ligt, in Nederland is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;
B&H stelt dat [gedaagde 2] zich jegens haar heeft verbonden om [gedaagde 1] in staat te stellen om de declaraties van B&H te voldoen, en dat de kern van deze verbintenis is dat [gedaagde 2] daartoe aan [gedaagde 1] geldmiddelen ter beschikking stelt waarover [gedaagde 1] in Nederland kan beschikken om B&H te betalen.
[gedaagde 2] bestrijdt het standpunt van B&H. Artikel 6 Rv kan volgens [gedaagde 2] niet tot rechtsmacht leiden, omdat de gestelde (maar betwiste) verbintenis - hoe [gedaagde 2] daaraan ook eventueel uitvoering zou willen geven - feitelijk in [woonplaats] zou worden uitgevoerd. Bij gebreke van een overeengekomen plaats van nakoming zou [gedaagde 2] ook vrij zijn de plaats van nakoming te kiezen, zodat artikel 6 Rv - dat vereist dat de verbintenis in Nederland is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd - zich niet leent voor toepassing. Daarbij komt dat [gedaagde 1] het centrum van haar activiteiten niet in Nederland maar in [woonplaats] heeft, zodat het op enige wijze fourneren van middelen niet noodzakelijkerwijs via een Nederlandse bankrekening zou lopen, aldus nog steeds [gedaagde 2] .
3.8.
B&H beroept zich anderzijds op artikel 7 Rv. Deze bepaling luidt:
“Indien in zaken die bij dagvaarding moeten worden ingeleid de Nederlandse rechter ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht heeft, komt hem deze ook toe ten aanzien van in hetzelfde geding betrokken andere gedaagden, mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.”.
B&H stelt in dat verband dat, nu de rechtbank bevoegd is ten aanzien van [gedaagde 1] , zij ook rechtsmacht heeft ten aanzien van [gedaagde 2] omdat tussen de vorderingen tegen [gedaagde 2] en [gedaagde 1] een zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
[gedaagde 2] betoogt dat artikel 7 Rv geen basis voor rechtsmacht kan bieden, omdat het gaat om vorderingen op verschillende grondslagen tegen verschillende partijen, waartussen geen nauw feitelijk verband bestaat. [gedaagde 2] stelt zich op het standpunt dat dus niet is voldaan aan de - aan jurisprudentie over de EEX-Verordening en haar voorgangers ontleende en analoog toe te passen - eis dat berechting door verschillende fora het risico zou oproepen dat in een feitelijk en juridisch identieke situatie onverenigbare beslissingen worden gegeven. Hij stelt in dit verband ook dat voor hem niet voorzienbaar was dat hij zou worden opgeroepen voor de rechtbank van de woonplaats van [gedaagde 1]
3.9.
Bij pleidooi heeft B&H verduidelijkt dat zij niet het standpunt inneemt dat [gedaagde 2] zelf als cliënt en debiteur moet worden beschouwd. B&H heeft aangegeven dat zij heeft geaccepteerd dat [gedaagde 1] als cliënte heeft te gelden, maar dat zij alle instructies van [gedaagde 2] - met wie zij al jarenlang een plezierige zakelijke relatie had - ontving en ook met hem - en niet met bestuurders van [gedaagde 1] - contact had over het openen van dossiers, de te verrichten werkzaamheden en de financiën. B&H heeft ook aangegeven dat [gedaagde 1] , in overleg met [gedaagde 2] , als enige debiteur gehandhaafd bleef ook toen de procedure in Almelo was afgerond en de - veel bewerkelijker - procedure in Roermond liep waarin [gedaagde 1] geen partij was.
Bij pleidooi heeft B&H ook verduidelijkt dat haar stelling dat [gedaagde 2] als feitelijk beleidsbepaler heeft gefungeerd binnen [gedaagde 1] in het kader van het bevoegdheidsincident geen rol speelt, althans dat zij daaraan slechts de conclusie verbindt dat de verschillende personen en vennootschappen aan de zijde van [gedaagde 2] in één onlosmakelijk feitencomplex met elkaar zijn verbonden.
In reactie is namens [gedaagde 2] gezegd dat zij in het kader van dit incident niet hoefde te reageren op het feitelijke relaas maar dat het onderscheid tussen personen en vennootschappen in juridisch opzicht zeer relevant is. Dat er veel inhoudelijk contact was met [gedaagde 2] , ook omdat [gedaagde 2] jr. druk zal zijn geweest met zijn racecarrière, kan worden aangenomen, maar uit de stukken blijkt dat er ook geregeld contact is geweest met de andere betrokkenen, aldus [gedaagde 2] bij pleidooi.
3.10.
Dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft (als bedoeld in artikel 7 Rv) en deze rechtbank relatief bevoegd is jegens [gedaagde 1] is terecht niet in geschil. Tussen de vordering tegen [gedaagde 1] en de vordering tegen [gedaagde 2] bestaat een zodanige samenhang, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
3.11.
De vorderingen tegen beide gedaagden hangen juridisch nauw met elkaar samen. B&H stelt immers dat [gedaagde 2] zich heeft verbonden om te bewerkstelligen dat [gedaagde 1] de declaraties van B&H zal kunnen voldoen, en vordert ook dat [gedaagde 2] het ertoe zal leiden dat [gedaagde 1] ook daadwerkelijk het toe te wijzen bedrag aan B&H zal voldoen. Dat de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden op verschillende juridische grondslagen zijn ingesteld is niet voldoende voor een ander oordeel (vgl. HvJ EU in de zaken
Paineren
Freeport).
3.12.
Ook feitelijk bestaat een nauwe samenhang tussen de twee vorderingen.
In dit incident staat vast (zie r.o. 3.2 en 3.9) dat [gedaagde 2] B&H heeft ingeschakeld voor het juridisch adviseren en ten processe bijstaan van verschillende personen en vennootschappen, waaronder [gedaagde 1] , en dat de voor de werkzaamheden verzonden facturen - waaronder de hier relevante onbetaald gebleven facturen - op verzoek van [gedaagde 2] op naam van [gedaagde 1] zijn gesteld.
Nu gesteld noch gebleken is dat [gedaagde 2] enige formele positie had binnen de vennootschap [gedaagde 1] gaat de rechtbank ervan uit dat hij deze niet had.
Uit de door B&H overgelegde en aangehaalde producties, die [gedaagde 2] in zoverre niet heeft bestreden, komt niettemin naar voren dat [gedaagde 2] met B&H correspondeerde over hoeveel [gedaagde 1] aan B&H moest betalen en hoe en wanneer betaling kon plaatsvinden, en dat [gedaagde 2] ook heeft deelgenomen aan de discussie over de redelijkheid van de hoogte van de declaraties van B&H aan [gedaagde 1] Deze gang van zaken roept vragen op over de redenen waarom [gedaagde 2] zich aldus met de rechten en verplichtingen van [gedaagde 1] bemoeide en mocht bemoeien.
Onweersproken is dat de reeds bestaande relatie tussen B&H en [gedaagde 2] voor B&H (mede) redengevend is geweest voor de wijze waarop partijen hun samenwerking hebben vormgegeven. Ook onweersproken in dit incident is dat [gedaagde 1] zelf geen procespartij was in de meest bewerkelijke gerechtelijke procedure (die te Roermond) maar niettemin ook daarvoor de rekeningen ontving.
Er lijkt dus sprake van een bepaalde verwevenheid tussen de financiën van [gedaagde 1] en die van [gedaagde 2] , of minst genomen van een grote invloed van [gedaagde 2] op de financiën van [gedaagde 1] , en deze kan niet worden verklaard vanuit enige formele rol die [gedaagde 2] binnen die vennootschap had.
De rechtbank acht van belang dat hetgeen in de procedure tegen [gedaagde 1] zal komen vast te staan over de (financiële) afspraken tussen partijen, en de conclusies die daaraan moeten worden verbonden, niet onverenigbaar zal zijn met hetgeen daarover zal komen vast te staan en geconcludeerd in de procedure tegen [gedaagde 2] . Indien beide procedures afzonderlijk worden behandeld, bestaat het risico op tegenstrijdige beslissingen.
3.13.
Dat voor een veroordeling van [gedaagde 2] (ook) andere feiten moeten komen vast te staan dan die welke moeten komen vast te staan voor een veroordeling van [gedaagde 1] , zoals door [gedaagde 2] is aangevoerd, doet aan het bestaan van voldoende samenhang niet af.
3.14.
Met een gezamenlijke behandeling zal ook de doelmatigheid en de nuttige procesinrichting zijn gediend.
Een Nederlandse rechter kan zich immers, nu hij bekend is met de Nederlandse context, eenvoudiger dan een vreemde rechter een oordeel kan vormen over de redelijkheid van declaraties van een Nederlandse advocaat in verband met procedures gevoerd voor Nederlandse gerechten.
Namens [gedaagde 2] is bij pleidooi aangegeven dat het debat over zijn vermeende toezegging los staat van en moet worden afgesplitst van het geschil over de redelijkheid van de declaraties aan [gedaagde 1] Zijdens [gedaagde 2] is echter ook gezinspeeld op de mogelijkheid dat hij de rechtsverhouding met B&H in de hoofdzaak anders zou willen kwalificeren dan in het incident. [gedaagde 2] laat in zoverre de mogelijkheid open dat het declaratiegeschil alsnog in volle omvang tussen hem en B&H moet worden uitgeprocedeerd.
3.15.
Het verweer dat voor [gedaagde 2] niet voorzienbaar was dat hij mogelijk voor de Nederlandse rechter zou worden gedaagd, wordt verworpen. Gelet op de hierboven beschreven bemoeienis van [gedaagde 2] bij de relatie tussen B&H en [gedaagde 1] , waarin het ging om het door een Nederlands advocatenkantoor adviseren en in diverse procedures voor Nederlandse gerechten verlenen van gerechtelijke bijstand, welke werkzaamheden aan de Nederlandse vennootschap [gedaagde 1] zouden worden gedeclareerd, was redelijkerwijs voorzienbaar voor [gedaagde 2] dat [gedaagde 1] in een geschil over die declaraties voor een Nederlandse gerecht zou kunnen worden gedaagd en dat [gedaagde 2] als medegedaagde zou kunnen worden opgeroepen voor een gerecht in het land waar [gedaagde 1] woonplaats heeft.
3.16.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat aan deze rechtbank rechtsmacht toekomt op grond van artikel 7 Rv. Nu deze rechtbank relatief bevoegd is ten aanzien van [gedaagde 1] , volgt uit de toepassing van artikel 7 Rv dat zij ook bevoegd is ten aanzien van [gedaagde 2] .
Hetgeen partijen over de toepasselijkheid en toepassing van artikel 6 aanhef en onder a Rv hebben aangevoerd behoeft geen beoordeling meer.
3.17.
[gedaagde 2] zal als de in het ongelijk stelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit incident.

4.De beslissing

De rechtbank
in het incident
4.1.
wijst het gevorderde af,
4.2.
veroordeelt [gedaagde 2] in de kosten van het incident, aan de zijde van B&H tot op heden begroot op € 904,00,
in de hoofdzaak
4.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
1 juni 2016voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A.M. van Schouwenburg-Laan en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2016.
1885/901