ECLI:NL:RBROT:2016:3042

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
22 april 2016
Zaaknummer
ROT 15/739
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet van advocaat na blokkering toevoegingsvergoedingen en weigering Ziektewetuitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een advocaat, eiser, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder. Eiser was in dienst bij een ex-werkgever en had zich op 13 april 2014 ziekgemeld. Op 28 april 2014 blokkeerde hij de uitbetaling van twaalf toevoegingsvergoedingen, wat leidde tot zijn ontslag op staande voet door de ex-werkgever. Verweerder weigerde vervolgens de Ziektewetuitkering aan eiser, omdat hij door zijn handelen het vertrouwen van de ex-werkgever had geschaad en onterecht een beroep deed op de uitkering.

De rechtbank oordeelde dat het ontslag op staande voet terecht was, omdat eiser eerder was gewaarschuwd en hij zeven van de twaalf zaken zelf had behandeld. Eiser had niet aangetoond dat de toevoegingen ten onrechte op zijn naam stonden. De rechtbank concludeerde dat de blokkering van de toevoegingen door eiser een dringende reden voor ontslag op staande voet vormde. Eiser voerde aan dat verweerder ten onrechte geen hoorzitting had gehouden, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet benadeeld was door het ontbreken van een hoorzitting, aangezien hij de gelegenheid had gekregen om zijn standpunten schriftelijk naar voren te brengen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van verweerder om de Ziektewetuitkering blijvend geheel te weigeren. De rechtbank oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van deze maatregel af te wijken. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 15/739

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 april 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. S. Karkache,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. S. Roodenburg.
Aan het geding heeft mede als partij deelgenomen: [ex-werkgever]
gemachtigde: [ex-werkgever]

Procesverloop

Bij besluit van 30 juli 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Bij besluit van 20 januari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2016. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens de derde-belanghebbende is [ex-werkgever] verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is op 1 september 2011 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [ex-werkgever] (de ex-werkgever). Eiser heeft zich op 13 april 2014 ziekgemeld bij de ex-werkgever. Op 28 april 2014 heeft eiser de uitbetaling van twaalf toevoegingsvergoedingen laten blokkeren. Bij brief van 9 mei 2014 heeft de ex-werkgever eiser op staande voet ontslagen. Eiser heeft zich bij brief van 24 juni 2014 bij verweerder ziekgemeld.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de ex-werkgever eiser terecht heeft ontslagen, dat eiser door zijn handelswijze onnodig een beroep doet op een ZW-uitkering en dat verweerder de aanvraag om een ZW-uitkering dan ook moet weigeren. Eiser is (onder meer) ontslagen omdat hij op zijn naam staande toevoegingsvergoedingen heeft geblokkeerd omdat deze toevoegingen, volgens eiser, ten onrechte op zijn naam zouden zijn aangevraagd. In bezwaar heeft eiser niet aangetoond dat de ex-werkgever toevoegingen op naam van eiser zette in zaken die eiser niet behandelde. Uit een vonnis in kort geding van 7 juli 2014 blijkt bovendien dat eiser zeven van de twaalf zaken, die hij op 28 april 2014 heeft laten blokkeren, zelf heeft behandeld. Eiser heeft eerder ten onrechte toevoegingen laten blokkeren. Door voor de tweede keer toevoegingen te laten blokkeren en ook nog in zaken die hij zelf heeft behandeld, heeft eiser het vertrouwen van de ex-werkgever zodanig geschaad dat dit ontslag op staande voet rechtvaardigt. Er is geen aanleiding de maatregel te matigen wegens verminderde verwijtbaarheid. De stelling van eiser dat het dienstverband op 25 april 2015 van rechtswege is beëindigd omdat eiser op die datum is geschrapt van het tableau wegens het niet afronden van de beroepsopleiding, is niet juist. Het schrappen van het tableau kan een aanleiding zijn om het dienstverband te beëindigen, maar betekent niet dat de arbeidsovereenkomst onmiddellijk eindigt, aldus verweerder.
3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte geen hoorzitting heeft gehouden. Verder heeft verweerder ten onrechte geconcludeerd dat de blokkering van twaalf toevoegingen het ontslag op staande voet rechtvaardigt. Verweerder heeft zich daarbij ten onrechte op de voorlopige uitspraak van de kort geding rechter gebaseerd. Uit door eiser overgelegde stukken blijkt dat de ex-werkgever minstens 80 toevoegingen op naam van eiser heeft gezet, terwijl eiser die zaken niet heeft behandeld. In vijf van de twaalf zaken die tijdens de zitting bij de kort geding rechter aan de orde zijn geweest, stond de toevoeging op naam van eiser, terwijl deze niet door hem, maar door de ex-werkgever dan wel door een medewerkster van de ex-werkgever werd behandeld. Eiser heeft dan ook op juiste gronden de toevoegingen geblokkeerd. Verweerder stelt ten onrechte dat eiser niet heeft aangetoond dat hij als gevolg van de onregelmatigheden van de ex-werkgever risico liep. Niet is gebleken dat de ex-werkgever door het handelen van eiser financieel benadeeld is. Ook heeft verweerder, zoals uit de beschikking van de kantonrechter van 29 september 2014 blijkt, ten onrechte gesteld dat het dienstverband niet al met ingang van 25 april 2014 met de schrapping van het tableau is beëindigd en dat het dienstverband nog wel kon voortduren, aldus eiser.
4.1
Artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW luidt als volgt:
“Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen weigert het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid benadeelt of zou kunnen benadelen. Onder benadeling in de zin van dit onderdeel is niet begrepen het nakomen van de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 31, eerste lid, en 49 (…).”
Op grond van artikel 45, tweede lid, van de ZW wordt een maatregel als bedoeld in het eerste lid afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Maatregelenbesluit) wordt bij het niet nakomen van verplichtingen uit de vierde categorie de maatregel vastgesteld op een blijvend gehele weigering van de uitkering, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten.
Op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van dit Maatregelenbesluit valt de plicht om de uitkeringsfondsen niet te benadelen onder de verplichtingen uit de vierde categorie.
4.3
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt het bestuursorgaan voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
5.1
Verweerder heeft bij brief van 23 december 2014 de gemachtigde van eiser meegedeeld dat hij genoodzaakt was de zaak zonder hoorzitting af te doen. De reden daarvoor was dat eisers gemachtigde tot 21 januari 2015 niet in de gelegenheid was om te worden gehoord en eisers gemachtigde geen toestemming gaf om de beslistermijn te verdagen. Verweerder heeft in die brief de gemachtigde van eiser wel verzocht twee vragen te beantwoorden en hem in de gelegenheid gesteld de gronden van het bezwaar aan te vullen.
5.2
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder zich op het standpunt gesteld dat verweerder artikel 7:2, eerste lid van de Awb heeft geschonden, nu in bezwaar ten onrechte geen hoorzitting is gehouden.
5.3
Uitgaande van de juistheid van dit standpunt van verweerder, stelt de rechtbank vast dat aannemelijk is dat eiser niet is benadeeld door het niet houden van een hoorzitting. Verweerder heeft eiser namelijk uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld vragen te beantwoorden en aanvullende gronden in te dienen. Eiser heeft hier ook op gereageerd bij e-mail van 25 december 2014. De rechtbank acht hierbij verder nog van belang dat verweerder eiser heeft geprobeerd uit te nodigen, maar dat eiser er de voorkeur aan heeft gegeven niet in te stemmen met een verlenging van de beslistermijn. De rechtbank zal dan ook, gelet op het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb, geen gevolgen verbinden aan het niet houden van een hoorzitting. Eisers stelling dat hij inzage in de door de ex-werkgever ingediende financiële stukken had willen vragen maakt dit oordeel niet anders. Eiser had immers hierom, los van een eventuele hoorzitting, bijvoorbeeld in zijn e-mail van 25 december 2014, in bezwaar kunnen verzoeken.
6.1
De kantonrechter heeft in het vonnis in kort geding van 7 juli 2014 (3077556 VV EXPL 14-65) onder overweging 3.6 geoordeeld:
“Voorlopig wordt geoordeeld dat het waarschijnlijk is dat in een eventuele bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het ontslag op staande voet gegrond is gegeven, zodat de arbeidsovereenkomst tussen partijen daardoor is geëindigd. Daartoe wordt het volgende overwogen. Eén van de aan het ontslag ten grondslag gelegde redenen is de blokkering door [eiser] op 28 april 2014 van de uitbetaling van de toevoegingsvergoedingen aan [ex-werkgever] . Vast staat dat [eiser] de uitbetaling van de toevoegingsvergoedingen voor alle (twaalf) op zijn naam staande zaken heeft geblokkeerd omdat deze toevoegingen ten onrechte op zijn naam zouden zijn aangevraagd. Voor iedere van die twaalf zaken is ter zitting aan [eiser] gevraagd of hij die zaak heeft behandeld. Over zeven zaken heeft [eiser] verklaard dat hij deze wel heeft behandeld. Van de overige vijf zaken is ter zitting niet duidelijk geworden wie deze heeft behandeld. Het door [eiser] laten blokkeren van de uitbetaling van de toevoegingsvergoedingen voor alle (twaalf) op zijn naam staande zaken omdat deze ten onrechte op zijn naam zouden zijn aangevraagd, terwijl hij zeven van die zaken wel heeft behandeld, levert, mede gelet op het feit dat hij er in oktober 2013 reeds op was aangesproken dat hij de uitbetaling van de toevoegingsvergoedingen niet diende te blokkeren – althans dat hij deze vergoedingen niet op zijn eigen bankrekening diende te laten uitbetalen – omdat daardoor de bedrijfsvoering van [ex-werkgever] in gevaar zou komen, een dringende reden voor ontslag op staande voet op.”
6.2
De rechtbank ziet in hetgeen eiser aanvoert geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zich niet op dit vonnis heeft kunnen baseren. Dat de vijf van de twaalf zaken die eiser heeft geblokkeerd zouden zijn gedaan door de ex-werkgever althans een medewerkster – wat daar ook van zij - laat onverlet dat eiser zeven toevoegingsvergoedingen ten onrechte heeft geblokkeerd. Dat het vonnis in kort geding is gewezen maakt dit niet anders, nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het oordeel van de kantonrechter onjuist is.
6.3
Verweerder heeft daarnaast de brief van 5 november 2013 van de Orde van Advocaten Breda Middelburg mede in zijn besluitvorming mogen betrekken. Uit deze brief blijkt dat aan eiser is meegedeeld dat hij, door bedragen onder zich te houden en niet door te storten op de rekening van de ex-werkgever, en door geen openheid te geven over de door eiser van de Raad voor Rechtsbijstand ontvangen vergoedingen, niet handelt als een goed advocaat. Eiser had hieruit te meer kunnen begrijpen dat zijn gedrag op 28 april 2014 tot ontslag op staande voet zou kunnen leiden.
6.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook op goede gronden geconcludeerd dat de ex-werkgever eiser terecht op staande voet heeft ontslagen. Overigens heeft verweerder niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de ex-werkgever door het handelen van eiser financieel is benadeeld, zodat de stelling van eiser ten aanzien hiervan niet tot een ander oordeel kan leiden.
7. De kantonrechter heeft bij beschikking van 29 september 2014 (zaaknummer 3253137 \ VZ VERZ 14-9170) de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 oktober 2014 ontbonden voor het geval in rechte onherroepelijk vast zal komen te staan dat de arbeidsovereenkomst niet al op 9 mei 2014 is geëindigd. Anders dan eiser stelt, blijkt uit die beschikking niet dat de arbeidsovereenkomst al op 25 april 2014 is beëindigd en blijkt hieruit evenmin dat verweerder ten onrechte zou hebben geconcludeerd dat het dienstverband zou kunnen voortduren. De rechtbank voegt daar, in navolging van verweerder, aan toe dat schrapping van het tableau niet als direct gevolg heeft dat de dienstbetrekking eindigt.
8. De rechtbank volgt de conclusie van verweerder dat sprake is van een benadelingshandeling in het kader van de ZW. Er is niet gebleken van omstandigheden waardoor de benadelingshandeling eiser niet of in verminderde mate verweten zou kunnen worden. Nu de gepleegde benadelingshandeling eiser ten volle verweten kan worden, was verweerder op grond van artikel 45 van de ZW verplicht om eiser een maatregel op te leggen. Uit het Maatregelenbesluit volgt dat deze maatregel moet worden vastgesteld op een blijvend gehele weigering van de ZW-uitkering. Niet gesteld en niet gebleken is dat er dringende redenen zijn om van het opleggen van deze maatregel af te zien.
9. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, voorzitter, en mr. A.M.E.A. Neuwahl en mr. E. Lunenberg, leden, in aanwezigheid van mr. J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
1.