In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 januari 2016 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen de heffing van griffierechten door de griffier. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat, heeft verzet aangetekend tegen de beslissing van de griffier om driemaal griffierecht van € 613,00 in rekening te brengen voor een faillissementsverzoekschrift dat betrekking had op een vennootschap onder firma en haar twee vennoten. De verzoeker stelde dat er feitelijk sprake was van één verzoekschrift, en dat de griffier ten onrechte drie afzonderlijke griffierechten had geheven. De rechtbank heeft de argumenten van de verzoeker en de griffier zorgvuldig afgewogen. De griffier verdedigde zijn standpunt door te stellen dat er in dit geval drie zelfstandige verzoeken waren, aangezien het faillissement van zowel de vennootschap als de vennoten afzonderlijk moest worden beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de griffier terecht driemaal griffierecht in rekening had gebracht, omdat de verzoeken afzonderlijk moesten worden behandeld. De rechtbank verwees naar eerdere rechtspraak van de Hoge Raad en concludeerde dat de heffing van griffierecht in deze situatie gerechtvaardigd was. De rechtbank verklaarde het verzet ongegrond en liet de beslissing van de griffier in stand.