ECLI:NL:RBROT:2016:2963

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 april 2016
Publicatiedatum
21 april 2016
Zaaknummer
10/996526-07
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in ontnemingsvordering wegens omkoping

Op 21 april 2016 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een ontnemingszaak met parketnummer 10/996526-07. De rechtbank verklaarde het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in zijn ontnemingsvordering voor zover deze betrekking heeft op wederrechtelijk verkregen voordeel uit omkoping. De vordering was ingediend op 15 maart 2016, buiten de termijn van twee jaren zoals bedoeld in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering, die begon op 19 juli 2013. De rechtbank oordeelde dat de berekening van 15 maart 2016 geen aanvulling was op de oorspronkelijke vordering, maar een nieuwe vordering betrof, gebaseerd op een geheel nieuw feitencomplex. De officier van justitie had eerder een vordering tot ontneming ingediend ter hoogte van ruim €42 miljoen, maar de nieuwe berekening van ruim €111 miljoen was gebaseerd op omkoping in plaats van faillissementsfraude. Dit leidde tot de conclusie dat de nieuwe vordering niet tijdig was ingediend, waardoor het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard in deze vordering. Voor zover de vordering samenhangt met faillissementsfraude, werd het onderzoek ter terechtzitting aangehouden voor onbepaalde tijd, aangezien er cassatie was ingesteld tegen een eerder arrest van het gerechtshof.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/996526-07 (ontneming)
Proces-verbaalvan de openbare terechtzitting van de meervoudige kamer voor strafzaken in de rechtbank Rotterdam op 21 april 2016.
Tegenwoordig als:
voorzitter mr. J.J. Bade,
officier van justitie mr. M.P. Kok,
griffier mr. J.A.N. Maat.
De ontnemingszaak tegen na te noemen veroordeelde wordt uitgeroepen.
De veroordeelde, op de terechtzitting aanwezig, antwoordt op de vragen van de voorzitter te zijn genaamd:
[veroordeelde]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
niet ingeschreven in de basisregistratie personen, wonende in [land] en verblijvende op het adres [adres]
Als raadsman van de veroordeelde is aanwezig mr. A.J.M. de Swart, advocaat te Rotterdam.
De voorzitterdeelt mede dat het onderzoek ter terechtzitting van 31 maart 2016 wordt hervat en dat de rechtbank vandaag uitspraak doet op het door de raadsman gevoerde preliminaire verweer. De voorzitter deelt als beslissing van de rechtbank het volgende mede:
(…)
Beslissing op het preliminair verweer
Op grond van artikel 311 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) maakt de officier van justitie uiterlijk bij requisitoir bekend of hij een ontnemingsvordering zal indienen. Artikel 511b Sv bepaalt vervolgens dat het openbaar ministerie zijn ontnemingsvordering “zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig” maakt. Bij zijn vordering doet de officier van justitie op grond van artikel 511b, tweede lid, Sv de stukken waarop zij berust, aan de rechtbank toekomen.
In de Memorie van Toelichting [1] overwoog de Minister van Justitie het volgende:
“De ondergetekende is van oordeel dat (…) de rechtszekerheid gebiedt dat de wet op dit punt een termijn aangeeft waarbinnen een vordering tot oplegging van de maatregel strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uiterlijk aanhangig dient te worden gemaakt. Voorgesteld wordt die termijn op twee jaren te stellen, bij overschrijding waarvan de officier van justitie in een vordering niet ontvankelijk zal zijn. Hierin ligt de aansporing met de afwikkeling van een s.f.o. de nodige spoed te betrachten. De termijn van twee jaren vangt aan op de dag van de uitspraak in eerste aanleg over de stafzaak zelve, en loopt dus door ook al is tegen die uitspraak beroep ingesteld.”
De rechtbank overweegt dat de ontnemingsprocedure een eigen karakter heeft dat te onderscheiden is van de strafprocedure. Daarop doelt de officier van justitie als zij spreekt over de ontnemingsvordering als (niet de grondslag maar) de ‘aanleiding’ voor de beslissing over de ontneming (vgl Hoge Raad 22 februari 2000, NJ 2000, 298). Het reparatoire karakter ervan brengt een zekere flexibiliteit mee voor de officier van justitie, die bijvoorbeeld de hoogte van de vordering gedurende de procedure kan wijzigen. De mogelijkheid tot het indienen van de vordering heeft echter door de wet gestelde grenzen die, zoals hiervoor in de Memorie van Toelichting aangegeven, zijn ingegeven door het belang van rechtszekerheid voor degene op wie de vordering betrekking heeft. In het wettelijke stelsel ligt besloten dat de betrokkene uiterlijk bij requisitoir in eerste aanleg op de hoogte is óf een vordering tot ontneming wordt ingediend. Gelet op de Memorie van Toelichting, kan de strekking van dat stelsel geen andere zijn, dan dat de betrokkene binnen twee jaar na de einduitspraak in eerste aanleg, op de hoogte is van de omvang van die vordering en van de gronden waarop zij berust. Weliswaar kan de vordering in de periode na ommekomst van de termijn van twee jaar nog worden aangevuld, waarbij die aanvulling is begrensd door artikel 36e Sr, maar die aanvulling kan er niet toe leiden dat materieel van een geheel nieuwe vordering sprake is. Dat zou de hiervoor gestelde termijn ontkrachten, waarmee in strijd wordt gehandeld met de rechtszekerheid.
Deze rechtbank heeft op 19 juli 2013 vonnis gewezen in de strafzaak en de officier van justitie heeft op 18 mei 2015 een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ingediend, waarbij zij de gronden waarop die vordering berust overigens pas op 25 augustus 2015 aan de rechtbank en de verdediging heeft doen toekomen. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de berekening van 15 maart 2016 een aanvulling is geweest op de oorspronkelijke vordering.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat de berekening van 15 maart 2016 geen aanvulling is op de oorspronkelijke vordering, maar een nieuwe vordering betreft. De officier van justitie heeft in de nieuwe schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op transactiebasis de bewezen verklaarde omkoping als basis genomen, terwijl die basis eerder bestond uit drie gevallen van faillissementsfraude. Aan de schatting is een geheel nieuw feitencomplex ten grondslag gelegd. Niet langer gaat het om begunstiging van betrokkene - middellijk of onmiddellijk -
vanuithet concern, maar om geld dat
inhet concern is gestopt (kort gezegd door het opnemen van kredieten die beweerdelijk frauduleus zijn verkregen). Die berekening leidt ook tot een geheel ander, veel hoger bedrag. Die andere uitkomst laat eens te meer zien dat het om een nieuwe vordering gaat.
Deze nieuwe vordering is, als gezegd, ingediend op 15 maart 2016 en dus buiten de in artikel 511b Sv bedoelde termijn van twee jaren die op 19 juli 2013 was aangevangen. Daarom zal de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering voor zover zij betrekking heeft op wederrechtelijk verkregen voordeel uit omkoping.
Voor zover de vordering samenhangt met het beweerdelijke wederrechtelijk verkregen voordeel uit faillissementsfraude, zal de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting aanhouden voor onbepaalde tijd aangezien tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag van 30 juni 2015 cassatie is ingesteld.
Dit proces-verbaal is vastgesteld en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Voetnoten

1.Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 504, nr. 3, pagina 36.