ECLI:NL:RBROT:2016:2791

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 april 2016
Publicatiedatum
15 april 2016
Zaaknummer
4952134
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over beëindiging arbeidsovereenkomst en doorbetaling loon in het onderwijs

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, heeft de kantonrechter op 15 april 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] en Stichting voor Interconfessioneel en Algemeen Bijzonder Voortgezet Onderwijs (LMC). De eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. A.C. van ’t Hek, vorderde dat de rechtbank zou vaststellen dat zij een dienstverband voor onbepaalde tijd had bij LMC en dat haar loon doorbetaald moest worden, ook na 1 april 2016. LMC, vertegenwoordigd door mr. P.T.M. de Haan, betwistte deze vordering en stelde dat de arbeidsovereenkomst van eiseres per 31 maart 2016 van rechtswege was geëindigd conform de geldende CAO.

De procedure begon met een dagvaarding op 31 maart 2016, gevolgd door een mondelinge behandeling op 8 april 2016. De kantonrechter heeft de feiten van de zaak vastgesteld, waaronder de verschillende arbeidsovereenkomsten die eiseres had gehad met LMC. De rechter oordeelde dat de arbeidsovereenkomst van eiseres niet conform de geldende regels was opgezegd, omdat de opzegging niet met redenen was omkleed en niet voldeed aan de vereisten van de CAO. Hierdoor had eiseres recht op doorbetaling van haar loon vanaf 1 april 2016 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zou eindigen.

De kantonrechter kwam tot de conclusie dat de vordering van eiseres een zodanige kans van slagen had in een bodemprocedure dat het gerechtvaardigd was om vooruit te lopen op de toewijzing daarvan. LMC werd veroordeeld tot betaling van het loon aan eiseres en in de kosten van de procedure. Dit vonnis is uitgesproken door mr. P. Vlaswinkel en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 4952134 VV EXPL 16-131
uitspraak: 15 april 2016
vonnis in kort geding op grond van artikel 254 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechts-vordering van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde: mr. A.C. van ’t Hek te ’s-Gravenhage,
tegen
de stichting
Stichting voor Interconfessioneel en Algemeen
Bijzonder Voortgezet Onderwijs te Rotterdam e.o.,
mede handelend onder de naam
LMC-VO,
gevestigd te Rotterdam,
verweerster, die vrijwillig is verschenen,
gemachtigde: mr. P.T.M. de Haan te Rotterdam.
Partijen worden hierna ‘[eiseres]’ en ‘LMC’ genoemd.

1.Het verloop van de procedure

De kantonrechter heeft kennisgenomen van de dagvaarding met producties van 31 maart 2016 en van de brief met producties van LMC van 7 april 2016.
De mondelinge behandeling van het kort geding vond plaats op 8 april 2016. [eiseres] is ver-schenen met haar gemachtigde mr. A.C. van ’t Hek. Namens LMC is mevrouw [B.] ver-schenen, met de gemachtigde van LMC mr. P.T.M. de Haan. Van hetgeen besproken is zijn door de griffier aantekeningen gemaakt. Mr. De Haan heeft een pleitnota overgelegd.

2.De feiten

Er wordt uitgegaan van de volgende feiten:
2.1
LMC schrijft in een brief aan [eiseres] van 24 februari 2014, voor zover nu van belang:
Het bestuur (…) heeft besloten u te benoemen in de functie van secretaresse met functieschaal 6 aan de vestiging Carré College, voor bepaalde tijd met ingang van 24-2-2014, ter vervanging wegens ziekte van [naam collega] voor de duur van het verlof doch uiterlijk tot en met 31-7-2014 voor een werktijdfactor van 0,8000 wtf.
2.2
In een akte van benoeming van 25 september 2014 staat over [eiseres], voor zover nu van belang:
De benoeming geschiedt voor bepaalde tijd vanaf 1 augustus 2014 in verband met vervanging van [naam collega] gedurende diens afwezigheid uit het dienstverband doch uiterlijk tot en met 31 juli 2015.
2.3
In een akte van benoeming van 16 maart 2015 staat over [eiseres], voor zover nu van be-lang:
De benoeming geschiedt voor bepaalde tijd vanaf 1 augustus 2014 in verband met vervanging van [naam collega] gedurende diens afwezigheid uit het dienstverband doch uiterlijk tot en met 31 maart 2015. Zodra de afwezigheid en/of bekostiging van de vervanging om welke reden dan ook eindigt, expireert de aanstelling van rechtswege.
2.4
LMC schrijft in een brief aan [eiseres] van 17 maart 2015, voor zover nu van belang:
Het bestuur (…) heeft besloten met u een arbeidsovereenkomst aan te gaan in de functie van secretaresse met functieschaal 6. U gaat uw werkzaamheden verrichten aan de vestiging Carré College Rotterdam met ingang van 1-4-2015 tot en met 31-3-2016 voor een werktijdfactor van 0,6000. U wordt benoemd voor bepaalde tijd op grond van voorziening in een tijdelijke vacature (art.9.a.2 lid 4b).
2.5
LMC schrijft in een brief aan [eiseres] van 19 februari 2016, voor zover nu van belang:
Hierbij bericht ik u dat uw dienstverband voor bepaalde tijd in de functie van secretaresse per 31 maart 2016 van rechtswege eindigt conform CAO-VO 2014-2015, art. 10.a.1.3. Bij uw aanstelling was het u bekend dat het dienstverband werd aangegaan voor bepaalde tijd tot 31 maart 2016 op grond van voorziening in een tijdelijke vacature.

3.De stellingen van partijen

3.1
[eiseres] vordert primair te bepalen dat zij bij LMC een dienstverband voor onbepaalde tijd heeft en te bepalen dat LMC haar loon door moet betalen, ook na 1 april 2006, subsi-diair een dusdanige voorziening te treffen waardoor [eiseres] aanspraak kan maken op een dienstverband voor onbepaalde tijd.
3.2
LMC betwist dat sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Voor zo-ver voor de beoordeling van belang, wordt hierna ingegaan op de (overige) stellingen van partijen.

4.De beoordeling

4.1
[eiseres] vordert te bepalen dat zij bij LMC een dienstverband voor onbepaalde tijd heeft dan wel te bepalen dat zij daar aanspraak op kan maken. Een voorziening die de rechtsverhouding tussen partijen vaststelt is naar zijn aard niet voorlopig. Voor zover de vordering een declaratoir karakter heeft kan deze daarom niet worden toegewezen. De kantonrechter zal de vordering van [eiseres] zo lezen, dat zij een beoordeling vraagt van de vraag of zij na 1 april 2016 recht heeft op doorbetaling van haar loon.
4.2
De aard van de vordering (een loonvordering) brengt mee dat [eiseres] daar een spoedei-send belang bij heeft. LMC heeft niets naar voren gebracht om daar anders over te oordelen. [eiseres] is daarom ontvankelijk in haar vordering.
4.3
In dit kort geding moet, mede op basis van hetgeen partijen naar voren brengen, beoor-deeld worden of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van [eiseres] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het volgende houdt dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
4.4
Partijen zijn het erover eens dat de vordering beoordeeld moet worden aan de hand van de op de arbeidsovereenkomsten van toepassing zijnde Collectieve Arbeidsovereenkomst voor het Voortgezet Onderwijs (hierna: ‘de CAO’).
4.5
De CAO bepaalt in artikel 9.a.2. lid 4 onder a dat een dienstverband voor bepaalde tijd kan worden overeengekomen bij vervanging van een tijdelijk afwezige werknemer, telkens voor ten hoogste één jaar. Anders dan [eiseres] onder randnummer 45 van haar dagvaarding stelt, betekent dit niet dat iemand ten hoogste één jaar een tijdelijk afwezige werknemer mag vervangen (en dat bij een duur van het dienstverband langer dan één jaar een dienstverband voor onbepaalde tijd ontstaat). De arbeidsovereenkomst waarmee een vervanger wordt aan-gesteld mag voor ten hoogste één jaar worden aangegaan, maar na dat jaar kan een nieuwe arbeidsovereenkomst voor ten hoogste één jaar worden aangegaan. Als een op de genoemde grond aangegane arbeidsovereenkomst echter in totaal 24 maanden heeft geduurd en nadien voortgezet wordt zonder dat van vervanging sprake is, geschiedt dit voor onbepaalde tijd, voor zover het een dienstverband betreft in dezelfde functie (artikel 9.a.2. lid 5 CAO). De CAO bepaalt in artikel 9.a.2. lid 4 onder b daarnaast dat een dienstverband voor bepaalde tijd ook overeengekomen kan worden als voorziening in een tijdelijke vacature voor ten hoogste één jaar.
4.6
[eiseres] is op 24 februari 2014 bij LMC in dienst getreden ter vervanging van de op dat moment zieke [naam collega] (zie 2.1). [eiseres] stelt weliswaar dat zij is aangenomen ter ver-vanging van de toenmalige secretaresse [naam collega], maar dit blijkt niet uit de aanstellings-akte en LMC betwist dit ook. Het per 24 februari 2014 aangegane dienstverband duurde tot 31 juli 2014 en is vervolgens verlengd tot het moment waarop [naam collega] weer terug op het werk zou zijn, maar uiterlijk tot 31 juli 2015 (zie 2.2). [naam collega] was in maart 2015 weer terug op het werk. De ‘vervangingsovereenkomst’ is daarom per 31 maart 2015 beëin-digd (zie 2.3). [eiseres] heeft [naam collega] met twee overeenkomsten in totaal dus ruim dertien maanden vervangen, minder dan de 24 maanden waarvan sprake is in artikel 9.a.2. lid 5 van de CAO. Met andere woorden: de vervanging heeft niet dusdanig lang geduurd dat de per 1 april 2015 aangegane arbeidsovereenkomst een overeenkomst voor onbepaalde tijd betreft.
4.7
De CAO bepaalt in artikel 9.a.2. lid 6 dat de totale duur van elkaar opvolgende dienst-verbanden voor bepaalde tijd, ongeacht het aantal dienstverbanden, ten hoogste drie jaar be-draagt. Wordt het dienstverband nadien voortgezet, dan geschiedt dit voor onbepaalde tijd. [eiseres] is op 24 februari 2014 bij LMC in dienst getreden. Dat is nu 26 maanden geleden, minder dan de drie jaar waarvan sprake is in het genoemde artikel. Het aantal dienstver-banden binnen die drie jaar is zoals uit het artikel blijkt niet van belang. Of de stelling van [eiseres] dat er in totaal sprake is geweest van zes overeenkomsten juist is kan daarom in het midden blijven.
4.8
LMC schrijft in haar brief aan [eiseres] van 19 februari 2016 (zie 2.5) dat de arbeidsover-eenkomst per 31 maart 2016 van rechtswege eindigt op grond van artikel 10.a.1 lid 3 van de CAO. Dat artikel bepaalt onder a dat van rechtswege eindigt het eerste dienstverband voor bepaalde tijd door het verstrijken van de tijd waarvoor het is aangegaan. Het artikel maakt, anders dan LMC doet, echter geen onderscheid tussen het dienstverband voor bepaalde tijd voor vervanging van een tijdelijk afwezige werknemer (artikel 9.a.1 lid 4 onder a CAO) en het dienstverband voor bepaalde tijd als voorziening in een tijdelijke vacature (artikel 9.a.1 lid 4 onder a CAO). Het gaat dus in het algemeen om dienstverbanden voor bepaalde tijd, om welke reden dan ook aangegaan. Het op 19 februari 2016 lopende dienstverband was niet het eerste dienstverband tussen partijen, maar (op zijn minst) het derde. LMC voert aan (onder randnummer 9 van haar pleitnota) dat het per 1 april 2015 aangegane dienstverband als een eerste dienstverband moet worden gezien omdat het daaraan voorafgaande dienst-verband van rechtswege is geëindigd. De CAO biedt echter in de overgelegde artikelen 9 en 10 geen steun voor deze stelling van LMC. Van rechtswege eindigt eveneens het verlengd dienstverband voor bepaalde tijd in verband met vervanging door het verstrijken van de tijd waarvoor het is aangegaan (artikel 10.a.1. lid 3 onder b CAO). De per 1 april 2015 aange-gane arbeidsovereenkomst betreft echter een dienstverband als voorziening in een tijdelijke vacature (artikel 9.a.1. lid 4 onder b CAO) zodat die bepaling evenmin van toepassing is.
4.9
Het per 1 april 2015 aangegane dienstverband moet als een verlengd dienstverband voor bepaalde tijd worden gezien. Het beëindigen van een verlengd dienstverband voor bepaalde tijd geschiedt (onder andere) door opzegging (artikel 10.a.1 lid 2 aanhef en onder a CAO). Opzegging van de arbeidsovereenkomst door LMC moet bij aangetekend schrijven dan wel bij brief, die tegen een ontvangstbewijs (on)middellijk is overhandigd, en met redenen om-kleed geschieden met inachtneming van de geldende opzeggingstermijn (artikel 10.a.3 lid 1 CAO). De brief van LMC aan [eiseres] van 19 februari 2016 voldoet niet aan deze eisen. De opzegging is niet met redenen omkleed. Er wordt slechts, ten onrechte, vermeld dat het dienstverband per 31 maart 2016 van rechtswege eindigt.
4.1
De kantonrechter komt tot het voorlopige oordeel dat het verlengde dienstverband voor bepaalde tijd niet conform de daarvoor geldende regels is opgezegd. Of hierdoor een dienst-verband voor onbepaalde tijd is ontstaan kan in een kort geding niet worden vastgesteld. Gelet op de voorgaande overwegingen heeft een loonvordering van [eiseres] in een bodem-procedure echter een zodanige kans van slagen dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening, inhoudende dat LMC [eiseres] haar loon moet doorbetalen, vanaf 1 april 2016 tot aan het moment waarop aan de arbeids-overeenkomst rechtsgeldig een einde is gekomen.
4.11
LMC is de in het ongelijk gestelde partij. Zij wordt daarom veroordeeld in de kosten van de procedure. De gevorderde nakosten worden als te onduidelijk geformuleerd afge-wezen.

5.De beslissing

De kantonrechter,
recht doende in kort geding:
veroordeelt LMC tot betaling aan [eiseres] van het overeengekomen loon, vanaf 1 april 2016 tot aan het moment dat rechtsgeldig een einde is gekomen aan de arbeidsovereenkomst;
veroordeelt LMC in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] vastgesteld op € 79,00 aan griffierecht en € 400,00 aan salaris voor de gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW vanaf veertien da-gen na het wijzen van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Vlaswinkel en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
686