ECLI:NL:RBROT:2016:2670

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
11 april 2016
Zaaknummer
C/10/461209 / HA ZA 14-1021
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.C. Verschuur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over pensioenrechten na echtscheiding met onrechtmatige daad door bestuurder

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een geschil na echtscheiding tussen een vrouw en haar ex-man, die tevens bestuurder is van een pensioen-b.v. De vrouw vordert betaling van haar toekomende ouderdomspensioen, dat door de man in eigen beheer is gehouden. De rechtbank oordeelt dat de pensioen-b.v. moet worden veroordeeld tot betaling van het aan de vrouw toekomende ouderdomspensioen aan een Nederlandse verzekeringsmaatschappij. Tevens wordt de man als bestuurder van de pensioen-b.v. aansprakelijk gesteld voor een onrechtmatige daad jegens de vrouw, omdat hij haar pensioenaanspraken heeft blootgesteld aan ontoelaatbare financiële risico's. De rechtbank wijst de vorderingen van de vrouw toe, waaronder een bedrag van € 150.000,-- aan achterstallige pensioenuitkeringen en buitengerechtelijke kosten. De rechtbank legt ook een dwangsom op voor het niet voldoen aan de veroordelingen. De uitspraak is gedaan op 13 april 2016.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/461209 / HA ZA 14-1021
Vonnis van 13 april 2016
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. G.M. van den Bergh,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1]
gevestigd te Barendrecht,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. P. van den Berg.
Eiseres zal hierna de vrouw worden genoemd, gedaagden gezamenlijk [gedaagden] en afzonderlijk Pensioen B.V. en de man.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de ter gelegenheid van de comparitie van partijen van 22 september 2015 overgelegde akte inbreng producties van de vrouw en akte na tussenvonnis van de man, die beide ten onrechte niet waren vermeld in het proces-verbaal van die comparitie van partijen
  • het tussenvonnis van 3 februari 2016 en de daarin genoemde processtukken alsmede het herstelvonnis van 6 april 2016
  • de akte van [gedaagden]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten (wederom)

2.1.
De vrouw en de man zijn gehuwd op 16 december 1971; op 22 april 1996 is de tussen hen uitgesproken echtscheiding ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand.
2.2.
De man was ten tijde van de echtscheiding directeur-groot aandeelhouder van AFL Holding B.V., die eigenaar was van 100 % van de aandelen van de werkmaatschappij van de man en Pensioen B.V., een uitvoerende pensioeninstelling in de zin van de Wet Pensioenverevening. De man heeft nog steeds - direct als bestuurder en ook indirect via zeggenschap over de aandelen - zeggenschap over Pensioen B.V. De door de man tijdens het huwelijk en nadien opgebouwde pensioenrechten zijn in zogenaamd eigen beheer bij Pensioen B.V.
2.3.
Bij brief van 19 februari 1999, ondertekend door de man namens de Pensioen B.V., heeft de Pensioen B.V. aan de vrouw meegedeeld:
Onder verwijzing naar Uw brief van 3 februari 1998 delen wij U mede dat U als gevolg van de beëindiging van het huwelijk tussen U en de heer A.F.L. Barendrecht U een premievrije aanspraak heeft op een ouderdoms- en weduwenpensioen.
De aanspraak op het ouderdomspensioen is groot fl. 39.655,-- per jaar en gaat in op 1 december 2008 bij in leven zijn van de pensioengerechtigde, de heer Barendrecht en eindigt bij zijn overlijden.
De aanspraak op het weduwenpensioen is groot fl. 55.517,-- per jaar en gaat in bij het overlijden van de pensioengerechtigde en eindigt bij Uw overlijden.
2.4.
Uit artikel 3 lid 1 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding vloeit voort dat een recht op ouderdomspensioen wordt verhoogd of verlaagd op het niveau van de algemene loonontwikkeling over de periode tussen de bevestiging van de premievrije aanspraak en de pensioendatum van de pensioengerechtigde.
Artikel 3 lid 2 bepaalt hetzelfde recht betreffende verhoging of verlaging na de pensioendatum.
2.5.
Op 1 februari 2001 hebben de vrouw en de man een vaststellingsovereenkomst gesloten ter beëindiging van een procedure over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap waarin zij waren gehuwd. Deze overeenkomst betreft niet de pensioenrechten van de vrouw en de man; ook anderszins zijn - behoudens hetgeen hiervoor is overwogen - over de pensioenaanspraken geen afspraken gemaakt.
2.6.
De man heeft om hem moverende redenen zijn ouderdomspensioen niet laten ingaan per 1 december 2008, maar eerst per 1 januari 2011. Sindsdien zijn aan de man door Pensioen B.V. pensioenuitkeringen gedaan, te weten over 2011 € 67.767,--; daarna ieder jaar iets meer.
2.7.
De vrouw heeft herhaalde malen Pensioen B.V. verzocht het haar toekomende pensioen uit te betalen, in elk geval bij brief aan Pensioen B.V. van 30 oktober 2013 en vervolgens bij schriftelijke ingebrekestelling van de raadsman van de vrouw van 27 augustus 2014 tegen 1 september 2014. Aan de vrouw is tot dusverre door Pensioen B.V. geen enkele pensioenuitkering gedaan.
2.8.
Partijen zijn ter zitting van 22 september 2015 in de onderhavige procedure overeengekomen - samengevat -:
1. Het bedrag aan achterstallige pensioenuitkeringen per 1 oktober 2015 wordt gefixeerd op € 150.000,--.
2. De raadslieden van partijen zullen gezamenlijk aan drie levensverzekeringmaatschappijen offertes vragen voor het bedrag dat nodig is voor afstorting van een bedrag voor de met ingang van 1 oktober 2015 aan de vrouw verschuldigde pensioentermijnen, uitgaande van een uitkering van € 2.020,-- per maand, waarbij ook loonontwikkelingen in de toekomst in aanmerking zullen moeten worden genomen.
3. Partijen zullen ter rolle van 6 januari 2016 de rechtbank het resultaat hiervan berichten.
4. Zo nodig zullen partijen vervolgens aan de rechtbank meedelen of nog een deskundigenonderzoek is gewenst.
2.9.
De raadslieden van partijen hebben niet gezamenlijk aan drie levensverzekeringmaatschappijen de hiervoor onder 2.1. genoemde offertes gevraagd.

3.Het geschil (wederom)

3.1.
De vrouw vordert na wijziging van eis samengevat –
veroordeling van
1. Pensioen B.V. tot betaling aan haar van maandelijks bruto € 2.020,-- aan ouderdomspensioen;
2. Pensioen B.V. de verplichting tot betaling van het genoemde ouderdomspensioen over te dragen aan een Nederlandse levensverzekeringmaatschappij en de daarvoor benodigde koopsom op eerste verzoek te voldoen, op straffe van een dwangsom;
3. Pensioen B.V. tot betaling aan de vrouw het tussen partijen vastgestelde bedrag van € 150.000,-- aan achterstallige pensioenuitkeringen tot 1 oktober 2015;
4. Pensioen B.V. tot betaling aan de vrouw een bedrag van € 2.583,62 aan buitengerechtelijke kosten met rente;
5. Pensioen B.V. te veroordelen in de proceskosten, inclusief nakosten,
6. vermeerderd met de wettelijke rente daarover met ingang van de veertiende dag na de betekening van het te wijzen vonnis;
alsmede
7. een verklaring voor recht dat de man als bestuurder van Pensioen B.V. jegens eiseres een onrechtmatige daad heeft gepleegd door schending van de boekhoudplicht en/of financiëel wanbeheer althans door als onrechtmatige daad te kwalificeren gedragingen of nalatigheden waardoor de pensioenaanspraken van de vrouw zijn blootgesteld aan ontoelaatbare financiële risico’s en dat de man aan de vrouw de schade dient te vergoeden die zij hierdoor lijdt en zal lijden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
3.2.
[gedaagden] voeren verweer strekkende tot afwijzing van de vorderingen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagden] hebben geen bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis van de vrouw. De rechtbank acht deze ook ambtshalve niet in strijd met de goede procesorde, zodat de rechtbank op de gewijzigde eis recht zal doen.
4.2.
De vrouw stelt in haar akte van 6 januari 2016 dat op herhaalde verzoeken van haar raadsman, inzake de overeengekomen gezamenlijke benadering van drie levensverzekeringsmaatschappijen, door (de raadsman van) [gedaagden] niet is gereageerd. [gedaagden] erkennen in hun akte van 6 januari 2016 dat aan hetgeen tussen partijen op 22 september 2015 ter zake was overeengekomen geen uitvoering is gegeven, door “diverse oorzaken” die echter niet verder zijn gespecificeerd; [gedaagden] geven hiervoor evenmin een onderbouwing in hun akte van 17 februari 2016. [gedaagden] stellen overigens in hun akte van 6 januari 2016 wel dat [gedaagden] nog steeds bereid zijn aan het op 22 september 2015 overeengekomene uitvoering te geven. Uit hun akten van 6 januari 2016 en 17 februari 2016 blijkt echter niet dat zij daartoe contact hebben opgenomen met de raadsman van de vrouw.
4.3.
De rechtbank is van oordeel, gelet op de houding van [gedaagden] zowel verder in het verleden als na 22 september 2015, dat thans niet meer van de vrouw kan worden gevergd dat zij haar medewerking verleent aan een gezamenlijke aktie van partijen in de richting van levensverzekeraars. De rechtbank komt hiermee toe aan een beoordeling van de - bij akte van 6 januari 2016 - deels gewijzigde vorderingen van de vrouw.
4.4.
De rechtbank verstaat de vordering van de vrouw onder 1. aldus dat zij uitbetaling van de maandelijkse pensioenuitkering vordert met ingang van 1 oktober 2015 totdat de verplichting daartoe van Pensioen B.V. is overgenomen door een levensverzekeraar. De rechtbank is van oordeel dat deze vordering toegewezen moet worden. Partijen zijn er in hun bovengenoemde overeenkomst van uit gegaan dat deze uitkering met ingang van 1 oktober 2015 in elk geval € 2020,-- per maand bedraagt. [gedaagden] stellen zelf dat dit bedrag in mindering dient te komen op het door Pensioen B.V. aan de man uitbetaalde en uit te betalen ouderdomspensioen. Ter comparitie is komen vast te staan dat in elk geval sinds januari 2011 door Pensioen B.V. aan de man steeds het hem toekomende ouderdomspensioen is betaald; voorts is niet gesteld of gebleken dat in de (nabije) toekomst de uitbetaling van de termijnen van het ouderdomspensioen op reële bezwaren zal stuiten.
4.5.
Met betrekking tot de gevorderde verplichting het genoemde ouderdomspensioen over te dragen aan een Nederlandse levensverzekeringmaatschappij en de daarvoor benodigde koopsom op eerste verzoek te voldoen, overweegt de rechtbank als volgt.
4.5.1.
Voorop staat, zoals ook [gedaagden] erkennen, dat de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen, in het algemeen meebrengen dat de tot verevening verplichte echtgenoot, die als directeur en enig aandeelhouder de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraken zijn ondergebracht, dient zorg te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de andere echtgenoot toekomende deel van de pensioenaanspraken.
4.5.2.
De vrouw heeft aangevoerd dat Pensioen B.V. in staat is om aan haar financiële verplichtingen jegens de vrouw te voldoen; zij heeft daartoe onbetwist gesteld dat uit de geconsolideerde jaarstukken van de groep, waartoe Pensioen behoort, blijkt dat groepsmaatschappijen eind 2013 een schuld in rekening-courant aan Pensioen B.V. hadden van € 854.441; dit bedrag is in 2013 nog verhoogd met € 49.405,--. De man heeft deze schulden als bestuurder van alle vennootschappen bewerkstelligd, terwijl dat geld was bestemd voor de pensioenverplichtingen. Hierop grondt de vrouw ook de onrechtmatigheid van het handelen van de man.
De vrouw wijst voorts op recente publicaties waaruit blijkt dat de onderneming van de man succesvol is.
Tenslotte wijst de vrouw erop dat het wel voor Pensioen B.V. mogelijk is gebleken sinds 2011 pensioenuitkeringen aan de man te voldoen.
4.5.3.
[gedaagden] voeren het verweer dat de financiële positie van Pensioen B.V. niet zodanig is dat er voldoende liquide middelen zijn om de toekomstige pensioenafspraken van zowel de man als de vrouw te financieren; de continuïteit van de bedrijfsonderneming van de man, zijn werkmaatschappij die met Pensioen B.V. is verbonden in de genoemde groep van rechtspersonen, zou daardoor in gevaar komen. In het kader van de genoemde eisen van redelijkheid en billijkheid geldt voorts dat bij de beoordeling van de financiële positie van de tot afstorting gehouden vennootschap onder meer rekening dient te worden gehouden met het vennootschappelijk belang, te weten het aandeelhoudersbelang, de belangen van werknemers en de belangen van crediteuren. In dit verband voeren [gedaagden] aan dat de gehele onderneming sedert 2013 van doen heeft met de afdeling bijzonder beheer van ABN AMRO, omdat er in 2011 en 2012 verlies werd geleden, er toen sprake was van een negatief eigen vermogen en een te hoge post aan vreemd vermogen.
4.5.4.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden] hun verweer onvoldoende hebben onderbouwd. Het enkele feit dat de groep ondernemingen waartoe Pensioen B.V. behoort, sedert 2013 van doen heeft met de afdeling bijzonder beheer van ABN AMRO, geeft zonder nadere uitleg – bijvoorbeeld van ABN AMRO – niet aan dat afstorting van een kapitaal bij een levensverzekeraar door Pensioen B.V. niet tot de mogelijkheden behoort. Voorts is als onbestreden door [gedaagden] komen vast te staan dat Pensioen B.V. in elk geval in de vorm van vorderingen op andere ondernemingen van de groep over een aanzienlijk vermogen beschikt. Tenslotte heeft Pensioen B.V. kennelijk zonder problemen sinds 2011 uitkeringen aan ouderdomspensioen aan de man verricht, inclusief het aan de vrouw toekomende gedeelte daarvan. De vordering van de vrouw zoals deze thans is verwoord zal de rechtbank niet toewijzen; de rechtbank zal - in navolging van hetgeen partijen op 22 september 2015 overeengekomen waren - de vordering in die zin toewijzen dat de afstorting van het kapitaal zal moeten plaatsvinden bij een Nederlandse levensverzekeringmaatschappij, die na drie door de vrouw opgevraagde offertes als de goedkoopste uit de bus zal komen.
4.6.
Een deskundigenonderzoek acht de rechtbank in verband met het voorgaande niet nodig.
4.7.
De vordering van de vrouw tot betaling van het overeengekomen bedrag aan achterstallig pensioen van € 150.000,-- zal eveneens worden toegewezen. De rechtbank wijst er hierbij op dat sinds 2011 aan de man het aan de vrouw toekomende deel van het ouderdomspensioen is uitbetaald. Hiervan valt zowel de man zelf als de door hem gecontroleerde Pensioen B.V. een verwijt te maken.
4.8.
Ook de van Pensioen B.V. gevorderde buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 2.583,62 zullen worden toegewezen. Alleen al gelet op de aanmaningsbrief van de raadsman van de vrouw aan Pensioen B.V. is voldoende gebleken dat de raadsman ter zake werkzaamheden heeft verricht.
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de onbetwiste stellingen van de vrouw, zoals hiervoor onder 4.5.2. samengevat weergegeven, eveneens de verklaring voor recht wegens onrechtmatig handelen van de man kan worden toegewezen. De rechtbank wijst er hierbij op dat door de man en de door hem gecontroleerde Pensioen B.V. na het verzoek van de vrouw aan Pensioen B.V. in 2013 en de aanmaning door de raadsman van de vrouw in 2014 geen enkele betaling is verricht, ook niet na de tussen partijen overeengekomen schikking ter comparitie van 22 september 2015. Met betrekking tot de sinds 2011 ontstane achterstand komt daar nog bij dat de man sinds vanaf 1 januari 2011 tot op heden ook het aan de vrouw toekomende deel van het pensioen aan hemzelf heeft laten uitbetalen. De man treft van een en ander een persoonlijk verwijt.
4.10.
[gedaagden] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen gezamenlijk worden veroordeeld in de kosten van het geding. De rechtbank ziet geen aanleiding hierbij een onderscheid te maken tussen Pensioen B.V. en de man. Hierbij overweegt de rechtbank nog dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, er tussen de man en de vrouw reden is af te wijken van een compensatie van kosten.
De kosten aan de zijde van de vrouw worden begroot op:
- dagvaarding € 104,80
- griffierecht 1.519,--
- salaris advocaat (3,5 punt tarief € 1.421,--)
4.973,50
Totaal € 6.597,30

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt Pensioen B.V. tot betaling aan de vrouw van een ouderdomspensioen van € 2.020,-- (zegge: twee duizend en twintig euro) bruto per maand met ingang van 1 oktober 2015, steeds nadien te verhogen of verlagen op het niveau van de algemene loonontwikkeling op grond van artikel 3 lid 2 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, onder inhouding van de gebruikelijke belastingen, premies en heffingen;
5.2.
veroordeelt Pensioen B.V. tot betaling van het genoemde ouderdomspensioen voor de vrouw over te dragen aan een Nederlandse levensverzekeringmaatschappij voorzien van een vergunning als bedoeld in artikel 2:27 e.v. van de Wet financiëel toezicht, die als goedkoopste naar voren komt uit drie door de vrouw over te leggen offertes, alsmede de daarvoor benodigde koopsom op eerste verzoek te voldoen, en wel binnen 30 dagen nadat door de vrouw aan Pensioen B.V. de drie betreffende offertes zullen zijn overgelegd,
zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- (zegge: duizend euro) voor iedere dag dat Pensioen B.V. na verloop van die 30 dagen niet aan deze veroordeling voldoet, met een maximum van € 500.000,-- (zegge: vijf honderd duizend euro);
5.3.
veroordeelt Pensioen B.V. tot betaling aan de vrouw van het tussen partijen vastgestelde bedrag van € 150.000,-- (zegge: honderd vijftig duizend euro) bruto aan achterstallige pensioentermijnen, onder inhouding van de gebruikelijke belastingen, premies en heffingen;
5.4.
veroordeelt Pensioen B.V. tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 2.583,62 (zegge: twee duizend vijf honderd drie en tachtig euro en twee en zestig eurocent) aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden tot de dag der algehele voldoening;
5.5.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van de vrouw tot op heden begroot op € 6.597,30 (zegge: zes duizend vijf honderd zeven en negentig euro en dertig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 B.W. over dit bedrag met ingang van 14 dagen na dagtekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
5.6.
veroordeelt [gedaagden] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op
€ 205,-- (zegge: twee honderd en vijf euro) aan salaris advocaat, te vermeerderen onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen acht dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,-- (zegge: acht en zestig euro) aan salaris advocaat en de explootkosten van de betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 B.W. over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
verklaart voor recht dat de man als bestuurder van Pensioen B.V. jegens de vrouw een onrechtmatige daad heeft gepleegd waardoor de pensioenaanspraken van de vrouw zijn blootgesteld aan ontoelaatbare financiële risico’s en dat de man aan de vrouw de schade dient te vergoeden die zij hierdoor lijdt en zal lijden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5.9.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Verschuur en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2016.
2323/2504