ECLI:NL:RBROT:2016:2440

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 maart 2016
Publicatiedatum
1 april 2016
Zaaknummer
10/750134-06
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door verwurging met elektriciteitssnoer in Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 maart 2016 uitspraak gedaan in een cold case waarbij de verdachte, afkomstig uit Libanon, is veroordeeld voor doodslag. De zaak betreft de moord op een jonge vrouw in 1992, die in haar woning is gewurgd met een elektriciteitssnoer van een wekkerradio. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sporen van de verdachte zijn aangetroffen op het elektriciteitssnoer, de wekkerradio en de sweater van het slachtoffer. De verdachte heeft geen verklaring gegeven voor de aanwezigheid van deze sporen. De rechtbank achtte het onomstotelijk bewezen dat de verdachte de dader was, maar kwam niet tot bewijs voor moord, omdat er sterke aanwijzingen waren dat de verdachte in opdracht van een ander handelde. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor voorbedachte raad, omdat de omstandigheden duiden op een plotselinge gemoedsopwelling. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 jaar, waarbij de rechtbank rekening hield met de ernst van het feit en de impact op de nabestaanden. De rechtbank benadrukte dat het feit de rechtsorde schokt en dat de verdachte geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/750134-06
Datum uitspraak: 24 maart 2016
Verstek (niet gemachtigde raadsman)
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Libanon) op [geboortedag] 1964,
zonder bekende feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland,
laatstelijk wonende (maar volgens de Libanese autoriteiten niet aangetroffen) te [plaats] (Libanon), aan de [adres].

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 10 maart 2016.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. W.D. de Boer heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde (moord);
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

In 1992 heeft een gerechtelijk onderzoek gelopen, aanvankelijk alleen tegen de toenmalige verdachte [naam], zijnde de echtgenoot van het slachtoffer [slachtoffer], en in 1993 door de rechtbank vrijgesproken, en later ook tegen de verdachte. Bij beschikking van 20 oktober 1997 heeft de rechter-commissaris het gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte gesloten. Op 25 november 1997 is een kennisgeving van niet-verdere vervolging uitgegaan op grond van onvoldoende aanwijzing van schuld.
In verband met het onderzoek dat in 2006 en de daaropvolgende jaren is verricht door het
Cold Case team te Rotterdam, heeft de officier van justitie op 22 januari 2010 een nieuw gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte gevorderd. De rechter-commissaris heeft deze vordering op 27 januari 2010 toegewezen. Op 10 juli 2012 heeft de rechter-commissaris het gerechtelijk vooronderzoek gesloten. Vervolgens is op 3 september 2012 een kennisgeving van verdere vervolging in Libanon in persoon aan de verdachte betekend.
Zoals de officier van justitie ook heeft opgemerkt in haar requisitoir, dient de rechtbank gelet op het voorgaande te toetsen of is voldaan aan de voorwaarden in artikel 255 (oud) van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De rechtbank stelt in dat verband het volgende voorop.
Het procedurevoorschrift van artikel 255 Sv, zoals dit destijds ten tijde van het openen van het nieuwe gerechtelijk vooronderzoek (27 januari 2010) luidde, strekt tot waarborg dat de verdachte, van wiens verdere vervolging eerder is afgezien, niet lichtvaardig op grond van nieuwe bezwaren alsnog ter terechtzitting wordt gedagvaard.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat, indien aan een verdachte een kennisgeving van niet-verdere vervolging is betekend en hij daarna ter zake van hetzelfde feit opnieuw in rechte is betrokken, de zittingsrechter die over de strafzaak oordeelt uiteindelijk dient te beoordelen of er van nieuwe bezwaren als bedoeld in art. 255 Sv is gebleken, op grond waarvan de verdachte opnieuw mocht worden gedagvaard. Bij een ontkennende beantwoording van die vraag dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn strafvervolging.
De rechtbank overweegt het volgende.
In 1992 is de verdenking tegen de verdachte ontstaan doordat een dactyloscopisch spoor, dat was aangetroffen op de wekkerradio, waarvan het snoer om de hals van het slachtoffer was gewikkeld, bij onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: het NFI) is gematched met de verdachte. De verdenking was daarnaast gebaseerd op enkele getuigenverklaringen (de verklaringen van [getuige 1] en de verklaring van [getuige 2]).
In 2006 is de zaak in behandeling gekomen bij het Cold Case team Rotterdam. In het kader daarvan is op 21 augustus 2006 aan het NFI gevraagd onderzoek te doen naar biologische sporen, die in 1992 waren veiliggesteld in de woning van het slachtoffer. Het NFI heeft toen, blijkens het deskundigenverslag van 27 maart 2007, van een aantal van deze sporen DNA profielen vastgesteld.
Vervolgens is de Libanese autoriteiten gevraagd om naspeuring te doen naar (de verblijfplaats) van de verdachte en van de verdachte wangslijmvlies af te nemen en een DNA-profiel op te maken. Het is de Libanese autoriteiten gelukt de verblijfplaats van de verdachte te achterhalen. Hij woonde al vele jaren op hetzelfde adres in [plaats in Libanon]. De Libanese autoriteiten hebben van de verdachte wangslijmvlies afgenomen en een DNA-profiel opgemaakt en dit ter beschikking gesteld aan het onderzoeksteam in Nederland.
Daarna heeft het NFI, blijkens het deskundigenverslag van 16 juli 2008, de biologische sporen van de plaats delict vergeleken met het DNA-profiel van de verdachte en geconcludeerd dat het vanuit Libanon verkregen DNA-profiel van de verdachte matcht met het DNA-profiel van een op het elektriciteitssnoer van de wekkerradio aangetroffen spoor en het DNA-profiel van een speekselspoor op de sweater van het slachtoffer.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank - met de officier van justitie - van oordeel dat sprake is geweest van nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255 Sv (oud) en dat de rechter-commissaris daarom in redelijkheid heeft kunnen beslissen tot opening van een nieuw gerechtelijk vooronderzoek. Mede gelet op de resultaten van dit gerechtelijk vooronderzoek, is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie tot dagvaarding van de verdachte heeft mogen overgaan.
4.1.
Conclusie
De officier van justitie is ontvankelijk.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Bewijswaardering
5.1.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte het slachtoffer in de nacht van 2 op 3 mei 1992 in haar woning van het leven heeft beroofd door haar te wurgen met een elektriciteitssnoer, in elk geval zodanig geweld uit te oefenen dat zij is overleden. Dit baseert zij op de sectiebevindingen, in combinatie de forensische onderzoeksbevindingen met betrekking tot de aangetroffen sporen en de verklaring van [getuige 1]. Zij heeft aangevoerd dat het dactyloscopische spoor (spoor D12) op de wekkerradio en de DNA-sporen (het speekselspoor [AGX496]#1 op de sweater van het slachtoffer en de bemonstering [AGX498]#2 van het elektriciteitssnoer van de wekkerradio) te herleiden zijn tot de verdachte. De twee DNA-sporen zijn volgens haar ook te kwalificeren als dadersporen.
De officier van justitie heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat bewezen kan worden dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Zij acht de ten laste gelegde moord daarom wettig en overtuigend bewezen. Zij heeft in dat verband het volgende aangevoerd:
  • De verdachte stond niet in relatie tot het slachtoffer. Hij woonde niet in Rotterdam, maar is daar naar toe afgereisd. Hij heeft besloten naar binnen te gaan in de woning van het slachtoffer. Er heeft een worsteling plaatsgevonden en daarbij heeft hij het slachtoffer gewurgd. De verdachte heeft een aantal beslissingen genomen en ieder van deze beslissingen uitgevoerd met een aantal handelingen die langere tijd moeten hebben geduurd. Deze tijd had de verdachte kunnen gebruiken om zich te bezinnen en de gevolgen van zijn handelen te overzien. De beslissingen en handelingen zijn ook zodanig dat dit niet past bij handelen vanuit een opwelling. Daarvoor zijn deze handelingen te veelomvattend en vereisen zij handigheid, voortdurende kracht en overwicht.
  • Bovendien duidt alles erop dat de verdachte de moord heeft gepleegd in opdracht van iemand anders, nu de verdachte zelf geen enkele aanwijsbare reden had om het slachtoffer van het leven te beroven. Uit de verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] volgt dat de echtgenoot van het slachtoffer, [naam], dat motief wel had en dat hij kennelijk de verdachte bereid heeft gevonden dit voor hem te doen. [De echtgenoot van het slachtoffer] is weliswaar vrijgesproken, maar hierbij dient te worden bedacht dat de verdachte toen nog niet was gehoord en dat toen slechts het dactyloscopische spoor van de verdachte was geïdentificeerd en nog niet de DNA-sporen.
  • Als contra-indicatie zou het gebruik van ter plekke aangetroffen voorwerpen kunnen worden gezien, maar dit kan ook goed passen in een van te voren uitgewerkt plan. Zo past het opendraaien van de gaspitten van het fornuis in de keuken in hetgeen [de echtgenoot van het slachtoffer] heeft verteld aan getuige [getuige 2].
5.1.2.
Beoordeling
Op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat het slachtoffer in de nacht van 2 op 3 mei 1992, dan wel heel kort daarvoor, in ieder geval op 2 mei na 22:30 uur (het moment waarop haar moeder, die in dezelfde flat woonde, haar nog heeft gezien) door verwurging van het leven is beroofd. Dit is gebeurd in de slaapkamer van haar flatwoning aan de [straat] [huisnummer] te Rotterdam. Op basis van de bevindingen van de technische recherche en de andere verbalisanten en het sectierapport staat vast dat het slachtoffer is gewurgd met behulp van het elektriciteitssnoer van een daar aanwezige wekkerradio. Op basis van het sectierapport staat voorts vast dat dit elektriciteitssnoer met kracht om de keel van het slachtoffer is gesnoerd, waardoor zij is gestikt.
Voorts stelt de rechtbank op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen vast dat daaraan voorafgaand sprake is geweest van een gevecht tussen de dader en het slachtoffer, waarbij het slachtoffer op meerdere plaatsen letsel is toegebracht. Onder andere heeft de dader het slachtoffer driemaal in haar rechterarm gebeten; eenmaal in haar rechter onderarm en tweemaal in haar rechter bovenarm.
De aangetroffen sporen van de verdachte
Op de wekkerradio is een dactyloscopische spoor (spoor D12) aangetroffen. Dit spoor is vergeleken met het dactyloscopisch signalement van de verdachte dat op 16 maart 1992 was vervaardigd te [plaats] terzake de asielaanvraag van de verdachte. Uit dit onderzoek blijkt dat dit spoor op tenminste 12 punten overeenkomt en geen verschilpunten vertoont met de afdruk van de linkerringvinger, voorkomende op voornoemd dactyloscopisch signalement van de verdachte. Op grond daarvan is geconcludeerd dat deze vingerafdruk met absolute zekerheid is achtergelaten door de verdachte.
Daarnaast zijn er DNA-sporen aangetroffen. Dit betrof onder andere een speekselspoor (met kenmerk [AGX496]#1) op de sweater van het slachtoffer en een bemonstering (met kenmerk [AGX498]#2) van het elektriciteitssnoer van de wekkerradio. Deze sporen zijn in 2007 door het NFI nader onderzocht (zie het deskundigenrapport van het NFI van 27 maart 2007). Daarbij zijn van het celmateriaal in deze sporen DNA-profielen verkregen. Het DNA-profiel van het speekselspoor op de sweater betreft een DNA-profiel van een man. Het DNA-profiel van de bemonstering [AGX498]#2 van het elektriciteitssnoer betreft een onvolledig DNA-mengprofiel dat is verkregen van twee personen, waaronder ten minste één man, waaruit een onvolledig DNA-hoofdprofiel kan worden afgeleid. De DNA-kenmerken van het genoemde onvolledige DNA-hoofdprofiel zijn gelijk aan de desbetreffende DNA-kenmerken in het DNA-profiel van het celmateriaal in het speekselspoor. Geconcludeerd is dat dit betekent dat de bemonstering van het elektriciteitssnoer celmateriaal bevat dat afkomstig kan zijn van de man van wie het DNA-profiel van het speekselspoor op de sweater afkomstig is. De berekende frequentie van het onvolledige DNA-hoofdprofiel is ongeveer één op vier miljoen. Dit betekent dat de kans dat een willekeurig gekozen man deze combinatie van DNA-kenmerken heeft ongeveer één op vier miljoen is.
Beide DNA-profielen zijn destijds vergeleken met de DNA-profielen in de Nederlandse DNA-databank voor Strafzaken. Bij deze vergelijkingen zijn geen gelijke DNA-profielen gevonden.
In 2008 zijn deze twee DNA-profielen vergeleken met het DNA-profiel dat - op verzoek van de Nederlandse justitiële autoriteiten - in Libanon was opgemaakt van een bij de verdachte afgenomen speekselmonster (met kenmerk [kenmerk]). In het deskundigenrapport van het NFI van 16 juli 2008 is daarover het volgende geconcludeerd:
  • Het DNA-profiel van het speekselmonster van de verdachte matcht met het DNA-profiel van het speekselspoor op de sweater. Dit betekent dat het speekselspoor afkomstig kan zijn van de verdachte. De berekende frequentie van het DNA-profiel van het speekselspoor op de sweater is kleiner dan één op één miljard. Ofwel, de kans dat een willekeurig gekozen man een DNA-profiel heeft dat matcht met het DNA-profiel van het speekselspoor is kleiner dan één op één miljard.
  • Het DNA-profiel van het speekselmonster van de verdachte matcht met het onvolledige afgeleide DNA-hoofdprofiel van het celmateriaal op het elektriciteitssnoer. Dit betekent dat de bemonstering van het elektriciteitssnoer celmateriaal bevat dat afkomstig kan zijn van de verdachte. De berekende frequentie van het onvolledige DNA-hoofdprofiel is ongeveer één op vier miljoen. Ofwel, de kans dat een willekeurig gekozen man deze combinatie van DNA-kenmerken heeft, is ongeveer één op vier miljoen.
De bewijswaarde van deze sporen
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de onderzoeksresultaten met betrekking tot genoemde drie sporen, mede in onderlinge samenhang bezien, onomstotelijk bewezen is dat de verdachte de dader is. De verdachte heeft geen verklaring gegeven voor de aanwezigheid van deze sporen. Hij ontkent het slachtoffer te hebben gekend en ooit in deze woning te zijn geweest. Bovendien betreffen de aangetroffen DNA-sporen (het speekselspoor op de sweater van het slachtoffer en de bemonstering van het elektriciteitssnoer van de wekkerradio) dadersporen. Het slachtoffer is, zoals reeds overwogen, gewurgd met dit elektriciteitssnoer en is, tijdens het gevecht door de dader in haar rechter onderarm en bovenarm gebeten.
Opzet
De door de verdachte verrichte handeling, de verwurging van het slachtoffer met het elektriciteitssnoer, is naar uiterlijke verschijningsvorm beoordeeld, gericht op en geschikt tot het doden van het slachtoffer. Derhalve is sprake van opzet op de dood van het slachtoffer.
Voorbedachte raad
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
De rechtbank is van oordeel dat er sterke aanwijzingen zijn dat de verdachte in opdracht van een ander, waarschijnlijk [naam] (de echtgenoot van het slachtoffer), naar de woning is gegaan. Er zijn aanwijzingen voor een zodanig motief bij [de echtgenoot van het slachtoffer] en ook voor een opdracht van hem om het slachtoffer van het leven te beroven. Uit verschillende getuigenverklaringen komt naar voren dat er strubbelingen waren in de relatie tussen [de echtgenoot van het slachtoffer] en het slachtoffer. Zij zouden in hun woning meerdere malen heftige ruzies hebben gehad.
[Getuige 1] heeft verklaard, dat zij destijds een buitenechtelijke relatie had met [de echtgenoot van het slachtoffer]. Hij zou volgens haar in februari 1992 tegen haar hebben gezegd dat hij van zijn vrouw af wilde. Als het slachtoffer niet van hem wilde scheiden, zou hij iemand uit het buitenland laten komen om haar te laten vermoorden, aldus [getuige 1]. Ook zouden zij ([de echtgenoot van het slachtoffer] en [getuige 1]) op een woensdag in april 1992 samen op bezoek zijn geweest bij de verdachte in het asielzoekerscentrum in [plaats]. [De echtgenoot van het slachtoffer] en de verdachte zouden toen in het Arabisch met elkaar hebben gesproken, wat [getuige 1] niet kon verstaan. [Getuige 1] verklaarde verder dat [de echtgenoot van het slachtoffer] op die dag én op 21 mei 1992 (derhalve drie weken na het overlijden van het slachtoffer) tegen haar had gezegd dat zij aan niemand mocht vertellen dat zij in het asielzoekerscentrum in [plaats] is geweest en dat zij de verdachte daar had ontmoet.
De rechtbank overweegt evenwel, dat er zeer weinig bekend is over hetgeen zich voor het begaan van het feit in de woning heeft afgespeeld. Duidelijk is wel dat tussen de verdachte en het slachtoffer een gevecht heeft plaatsgevonden. Ook bevindt zich in het dossier een verklaring van een buurvrouw van het slachtoffer ([getuige 3]), die in de woning schuin onder die van het slachtoffer woonde, waarin aanwijzingen kunnen worden gevonden voor de mogelijkheid dat de verdachte en het slachtoffer met elkaar een (heftig) gesprek hebben gevoerd. [Getuige 3] verklaarde dat zij, toen zij die nacht tegen 04.00 uur wakker werd, herrie hoorde vanuit een aangrenzende woning. Zij hoorde dat de geluiden niet uit de woning boven haar (gelegen aan de [straat]), maar uit een woning schuin boven haar, aan de [straat], kwamen. De herrie leek op een echtelijke twist dan wel een stevige vrijpartij. Zij heeft verklaard dat zij een vrouw hoorde zeggen: “Oh No, Oh No”. Zij verklaarde verder dat zij daarna hoorde dat de man en vrouw kennelijk een gesprek met elkaar aangingen op een rustiger toon en in de Engelse taal. Zij verklaarde dat zij de man na een paar minuten met een luidere stem hoorde praten en dat zij heeft gehoord dat de man zei: “Its not that I don’t trust you”. Zij verklaarde verder dat de vrouw met een enigszins Nederlands accent sprak en dat zij de indruk had dat de Engelse taal niet de moedertaal van de man was. In het dossier bevindt zich voorts een verklaring van de onderbuurvrouw van het slachtoffer ([getuige 4]) die rond 01.30 uur ruzie hoorde in de woning van het slachtoffer en haar man waarbij er enorm luid werd gescholden en door het huis heen en weer gelopen, en zij de stem van het slachtoffer herkende maar niet weet of ze de stem van [bijnaam van de echtgenoot van het slachtoffer] ([naam]) herkende. Niet duidelijk is hoe deze beide verklaringen zich verhouden tot elkaar.
Zowel het hiervoor genoemde, op grond van de bewijsmiddelen vast te stellen gevecht als de aanwijzingen dat er tussen het slachtoffer en een man een gesprek (mogelijk een ruzie of woordenwisseling) heeft plaatsgevonden, zijn naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als contra-indicaties voor moord nu zij onzekerheid oproepen omtrent hetgeen zich in de woning heeft afgespeeld.
De omstandigheid dat de verdachte geen moordwapen heeft meegenomen, maar voor het doden van het slachtoffer een in de woning (in de slaapkamer) aanwezig voorwerp heeft gebruikt, roept voorts onzekerheid op over de voorbedachte raad, aangezien het gebruik van dit voorwerp kennelijk gepaard is gegaan van een gevecht en moeite van de verdachte om het slachtoffer te overmeesteren, wat zich minder goed laat rijmen met een vooropgezet plan.
De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van de verdachte en de verklaringen van de getuigen geen inzicht hebben gegeven in hetgeen kort voorafgaand, en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Ook is er geen wettig bewijs met betrekking tot hetgeen tussen [de echtgenoot van het slachtoffer] als veronderstelde opdrachtgever en de verdachte precies zou zijn overeengekomen. De omstandigheid dat er een denkbaar plausibel scenario is dat past bij moord, is, mede gezien de ernst van die beschuldiging, onvoldoende om het bewijs daarvoor aanwezig te achten. Ook de gruwelijkheid en de wrede uitvoering van de daad maken het nog niet tot moord.
Gezien het voorgaande, mede in onderlinge samenhang bezien, kan niet worden uitgesloten dat de verdachte met een ander plan naar de woning van het slachtoffer is gegaan dan wel een opgevat plan gaandeweg heeft bijgesteld. De rechtbank acht dan ook niet wettig bewezen dat de verdachte voldoende tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden bewezen verklaard dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
5.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op of omstreeks 03 mei 1992 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte een ele
ktriciteitssnoer om de keel van die [slachtoffer] gedaan en gehouden en dat snoer met kracht om de keel van die [slachtoffer] aangetrokken/vastgetrokken en aangetrokken/vastgetrokken gehouden,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is gestikt.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De kennelijke verschrijving in de tenlastelegging is in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.

6.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
doodslag
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

8.Motivering straf

8.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
8.2.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft een jonge vrouw, in de bloei van haar leven, van het leven beroofd. Hij heeft dit op een gruwelijke wijze gedaan en is waarschijnlijk in opdracht van een ander naar de woning gegaan.
Hij heeft het slachtoffer gewurgd met behulp van een elektriciteitssnoer. Gelet op deze handeling, die met de nodige kracht gepaard is gegaan, en het gevecht dat tussen de verdachte en het slachtoffer heeft plaatsgevonden en het letsel dat daarbij is toegebracht, moet het slachtoffer een doodsstrijd hebben geleverd. De verdachte heeft dit feit begaan in de nacht en in de woning van het slachtoffer, een omgeving waar men zich veilig en beschermd moet kunnen voelen. Een feit als dit schokt de rechtsorde zeer en brengt ook in de samenleving angst en diepe gevoelens van onveiligheid teweeg. De nabestaanden van het slachtoffer hebben een groot en onherstelbaar verlies geleden en aan hen is onnoemelijk veel verdriet toegebracht. De verdachte is enkele dagen na zijn daad het land uit gevlucht. Ook toen hij uiteindelijk, in 2009, in Libanon kon worden gehoord, heeft hij niet meegewerkt en geen enkele verantwoordelijkheid genomen voor zijn daad. Daarmee heeft hij de nabestaanden ook in het ongewisse gelaten over de precieze gang van zaken rond de dood van het slachtoffer.
8.3.
Persoonlijke omstandigheden
De verdachte heeft tijdens zijn verhoor niets naar voren gebracht met betrekking tot zijn persoonlijke omstandigheden wat in strafmatigende zin moet worden meegewogen. Ook zijn er, zoals ook de officier van justitie heeft aangevoerd, geen aanwijzingen dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was. Het feit wordt hem daarom ten volle toegerekend.
8.4.
Conclusies van de rechtbank
De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat het opleggen van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf de enige passende reactie is op het bewezen verklaarde feit. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat het begane feit in veel opzichten lijkt op een moord. Gelet daarop en op de doodsstrijd, die het slachtoffer moet hebben geleverd, ziet de rechtbank aanleiding om een hogere straf op te leggen dan gemiddeld. Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 14 (veertien) jaren.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.J. Bade, voorzitter,
en mrs. E.I. Mentink en A.M. van der Leeden, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.K. van Zanten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De oudste rechter en de jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij
op of omstreeks 03 mei 1992 te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten
rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft
beroofd, immers heeft verdachte een (electriciteits)snoer en/of een daarop
gelijkend voorwerp om de keel van die [slachtoffer] gedaan en/of gehouden en/of
dat snoer/voorwerp (met kracht) om de keel van die [slachtoffer]
aangetrokken/vastgetrokken en/of aangetrokken/vastgetrokken gehouden,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is gestikt.
art. 289/287 Wetboek van Strafrecht