5.1.2.Beoordeling
Op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat het slachtoffer in de nacht van 2 op 3 mei 1992, dan wel heel kort daarvoor, in ieder geval op 2 mei na 22:30 uur (het moment waarop haar moeder, die in dezelfde flat woonde, haar nog heeft gezien) door verwurging van het leven is beroofd. Dit is gebeurd in de slaapkamer van haar flatwoning aan de [straat] [huisnummer] te Rotterdam. Op basis van de bevindingen van de technische recherche en de andere verbalisanten en het sectierapport staat vast dat het slachtoffer is gewurgd met behulp van het elektriciteitssnoer van een daar aanwezige wekkerradio. Op basis van het sectierapport staat voorts vast dat dit elektriciteitssnoer met kracht om de keel van het slachtoffer is gesnoerd, waardoor zij is gestikt.
Voorts stelt de rechtbank op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen vast dat daaraan voorafgaand sprake is geweest van een gevecht tussen de dader en het slachtoffer, waarbij het slachtoffer op meerdere plaatsen letsel is toegebracht. Onder andere heeft de dader het slachtoffer driemaal in haar rechterarm gebeten; eenmaal in haar rechter onderarm en tweemaal in haar rechter bovenarm.
De aangetroffen sporen van de verdachte
Op de wekkerradio is een dactyloscopische spoor (spoor D12) aangetroffen. Dit spoor is vergeleken met het dactyloscopisch signalement van de verdachte dat op 16 maart 1992 was vervaardigd te [plaats] terzake de asielaanvraag van de verdachte. Uit dit onderzoek blijkt dat dit spoor op tenminste 12 punten overeenkomt en geen verschilpunten vertoont met de afdruk van de linkerringvinger, voorkomende op voornoemd dactyloscopisch signalement van de verdachte. Op grond daarvan is geconcludeerd dat deze vingerafdruk met absolute zekerheid is achtergelaten door de verdachte.
Daarnaast zijn er DNA-sporen aangetroffen. Dit betrof onder andere een speekselspoor (met kenmerk [AGX496]#1) op de sweater van het slachtoffer en een bemonstering (met kenmerk [AGX498]#2) van het elektriciteitssnoer van de wekkerradio. Deze sporen zijn in 2007 door het NFI nader onderzocht (zie het deskundigenrapport van het NFI van 27 maart 2007). Daarbij zijn van het celmateriaal in deze sporen DNA-profielen verkregen. Het DNA-profiel van het speekselspoor op de sweater betreft een DNA-profiel van een man. Het DNA-profiel van de bemonstering [AGX498]#2 van het elektriciteitssnoer betreft een onvolledig DNA-mengprofiel dat is verkregen van twee personen, waaronder ten minste één man, waaruit een onvolledig DNA-hoofdprofiel kan worden afgeleid. De DNA-kenmerken van het genoemde onvolledige DNA-hoofdprofiel zijn gelijk aan de desbetreffende DNA-kenmerken in het DNA-profiel van het celmateriaal in het speekselspoor. Geconcludeerd is dat dit betekent dat de bemonstering van het elektriciteitssnoer celmateriaal bevat dat afkomstig kan zijn van de man van wie het DNA-profiel van het speekselspoor op de sweater afkomstig is. De berekende frequentie van het onvolledige DNA-hoofdprofiel is ongeveer één op vier miljoen. Dit betekent dat de kans dat een willekeurig gekozen man deze combinatie van DNA-kenmerken heeft ongeveer één op vier miljoen is.
Beide DNA-profielen zijn destijds vergeleken met de DNA-profielen in de Nederlandse DNA-databank voor Strafzaken. Bij deze vergelijkingen zijn geen gelijke DNA-profielen gevonden.
In 2008 zijn deze twee DNA-profielen vergeleken met het DNA-profiel dat - op verzoek van de Nederlandse justitiële autoriteiten - in Libanon was opgemaakt van een bij de verdachte afgenomen speekselmonster (met kenmerk [kenmerk]). In het deskundigenrapport van het NFI van 16 juli 2008 is daarover het volgende geconcludeerd:
- Het DNA-profiel van het speekselmonster van de verdachte matcht met het DNA-profiel van het speekselspoor op de sweater. Dit betekent dat het speekselspoor afkomstig kan zijn van de verdachte. De berekende frequentie van het DNA-profiel van het speekselspoor op de sweater is kleiner dan één op één miljard. Ofwel, de kans dat een willekeurig gekozen man een DNA-profiel heeft dat matcht met het DNA-profiel van het speekselspoor is kleiner dan één op één miljard.
- Het DNA-profiel van het speekselmonster van de verdachte matcht met het onvolledige afgeleide DNA-hoofdprofiel van het celmateriaal op het elektriciteitssnoer. Dit betekent dat de bemonstering van het elektriciteitssnoer celmateriaal bevat dat afkomstig kan zijn van de verdachte. De berekende frequentie van het onvolledige DNA-hoofdprofiel is ongeveer één op vier miljoen. Ofwel, de kans dat een willekeurig gekozen man deze combinatie van DNA-kenmerken heeft, is ongeveer één op vier miljoen.
De bewijswaarde van deze sporen
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de onderzoeksresultaten met betrekking tot genoemde drie sporen, mede in onderlinge samenhang bezien, onomstotelijk bewezen is dat de verdachte de dader is. De verdachte heeft geen verklaring gegeven voor de aanwezigheid van deze sporen. Hij ontkent het slachtoffer te hebben gekend en ooit in deze woning te zijn geweest. Bovendien betreffen de aangetroffen DNA-sporen (het speekselspoor op de sweater van het slachtoffer en de bemonstering van het elektriciteitssnoer van de wekkerradio) dadersporen. Het slachtoffer is, zoals reeds overwogen, gewurgd met dit elektriciteitssnoer en is, tijdens het gevecht door de dader in haar rechter onderarm en bovenarm gebeten.
De door de verdachte verrichte handeling, de verwurging van het slachtoffer met het elektriciteitssnoer, is naar uiterlijke verschijningsvorm beoordeeld, gericht op en geschikt tot het doden van het slachtoffer. Derhalve is sprake van opzet op de dood van het slachtoffer.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
De rechtbank is van oordeel dat er sterke aanwijzingen zijn dat de verdachte in opdracht van een ander, waarschijnlijk [naam] (de echtgenoot van het slachtoffer), naar de woning is gegaan. Er zijn aanwijzingen voor een zodanig motief bij [de echtgenoot van het slachtoffer] en ook voor een opdracht van hem om het slachtoffer van het leven te beroven. Uit verschillende getuigenverklaringen komt naar voren dat er strubbelingen waren in de relatie tussen [de echtgenoot van het slachtoffer] en het slachtoffer. Zij zouden in hun woning meerdere malen heftige ruzies hebben gehad.
[Getuige 1] heeft verklaard, dat zij destijds een buitenechtelijke relatie had met [de echtgenoot van het slachtoffer]. Hij zou volgens haar in februari 1992 tegen haar hebben gezegd dat hij van zijn vrouw af wilde. Als het slachtoffer niet van hem wilde scheiden, zou hij iemand uit het buitenland laten komen om haar te laten vermoorden, aldus [getuige 1]. Ook zouden zij ([de echtgenoot van het slachtoffer] en [getuige 1]) op een woensdag in april 1992 samen op bezoek zijn geweest bij de verdachte in het asielzoekerscentrum in [plaats]. [De echtgenoot van het slachtoffer] en de verdachte zouden toen in het Arabisch met elkaar hebben gesproken, wat [getuige 1] niet kon verstaan. [Getuige 1] verklaarde verder dat [de echtgenoot van het slachtoffer] op die dag én op 21 mei 1992 (derhalve drie weken na het overlijden van het slachtoffer) tegen haar had gezegd dat zij aan niemand mocht vertellen dat zij in het asielzoekerscentrum in [plaats] is geweest en dat zij de verdachte daar had ontmoet.
De rechtbank overweegt evenwel, dat er zeer weinig bekend is over hetgeen zich voor het begaan van het feit in de woning heeft afgespeeld. Duidelijk is wel dat tussen de verdachte en het slachtoffer een gevecht heeft plaatsgevonden. Ook bevindt zich in het dossier een verklaring van een buurvrouw van het slachtoffer ([getuige 3]), die in de woning schuin onder die van het slachtoffer woonde, waarin aanwijzingen kunnen worden gevonden voor de mogelijkheid dat de verdachte en het slachtoffer met elkaar een (heftig) gesprek hebben gevoerd. [Getuige 3] verklaarde dat zij, toen zij die nacht tegen 04.00 uur wakker werd, herrie hoorde vanuit een aangrenzende woning. Zij hoorde dat de geluiden niet uit de woning boven haar (gelegen aan de [straat]), maar uit een woning schuin boven haar, aan de [straat], kwamen. De herrie leek op een echtelijke twist dan wel een stevige vrijpartij. Zij heeft verklaard dat zij een vrouw hoorde zeggen: “Oh No, Oh No”. Zij verklaarde verder dat zij daarna hoorde dat de man en vrouw kennelijk een gesprek met elkaar aangingen op een rustiger toon en in de Engelse taal. Zij verklaarde dat zij de man na een paar minuten met een luidere stem hoorde praten en dat zij heeft gehoord dat de man zei: “Its not that I don’t trust you”. Zij verklaarde verder dat de vrouw met een enigszins Nederlands accent sprak en dat zij de indruk had dat de Engelse taal niet de moedertaal van de man was. In het dossier bevindt zich voorts een verklaring van de onderbuurvrouw van het slachtoffer ([getuige 4]) die rond 01.30 uur ruzie hoorde in de woning van het slachtoffer en haar man waarbij er enorm luid werd gescholden en door het huis heen en weer gelopen, en zij de stem van het slachtoffer herkende maar niet weet of ze de stem van [bijnaam van de echtgenoot van het slachtoffer] ([naam]) herkende. Niet duidelijk is hoe deze beide verklaringen zich verhouden tot elkaar.
Zowel het hiervoor genoemde, op grond van de bewijsmiddelen vast te stellen gevecht als de aanwijzingen dat er tussen het slachtoffer en een man een gesprek (mogelijk een ruzie of woordenwisseling) heeft plaatsgevonden, zijn naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als contra-indicaties voor moord nu zij onzekerheid oproepen omtrent hetgeen zich in de woning heeft afgespeeld.
De omstandigheid dat de verdachte geen moordwapen heeft meegenomen, maar voor het doden van het slachtoffer een in de woning (in de slaapkamer) aanwezig voorwerp heeft gebruikt, roept voorts onzekerheid op over de voorbedachte raad, aangezien het gebruik van dit voorwerp kennelijk gepaard is gegaan van een gevecht en moeite van de verdachte om het slachtoffer te overmeesteren, wat zich minder goed laat rijmen met een vooropgezet plan.
De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van de verdachte en de verklaringen van de getuigen geen inzicht hebben gegeven in hetgeen kort voorafgaand, en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Ook is er geen wettig bewijs met betrekking tot hetgeen tussen [de echtgenoot van het slachtoffer] als veronderstelde opdrachtgever en de verdachte precies zou zijn overeengekomen. De omstandigheid dat er een denkbaar plausibel scenario is dat past bij moord, is, mede gezien de ernst van die beschuldiging, onvoldoende om het bewijs daarvoor aanwezig te achten. Ook de gruwelijkheid en de wrede uitvoering van de daad maken het nog niet tot moord.
Gezien het voorgaande, mede in onderlinge samenhang bezien, kan niet worden uitgesloten dat de verdachte met een ander plan naar de woning van het slachtoffer is gegaan dan wel een opgevat plan gaandeweg heeft bijgesteld. De rechtbank acht dan ook niet wettig bewezen dat de verdachte voldoende tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden bewezen verklaard dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.