ECLI:NL:RBROT:2016:2141

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
22 maart 2016
Zaaknummer
ROT 15/4270
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de verklaring van rijvaardigheid na fraude door examinator CBR

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 maart 2016 uitspraak gedaan over de intrekking van de verklaring van rijvaardigheid van eiser, die door de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) was ingetrokken. De intrekking volgde op anonieme meldingen van fraude door een examinator in samenwerking met verschillende rijscholen. Het CBR had onderzoek gedaan naar de examinator en de betrokken rijscholen, waarbij bleek dat het slagingspercentage voor de examens bij deze examinator aanzienlijk hoger was dan bij andere examinatoren. Dit leidde tot een aangifte van valsheid in geschrifte en oplichting door het CBR, waarna de politie een onderzoek instelde.

Eiser had zijn rijexamen afgelegd bij de verdachte examinator en was geslaagd, maar het CBR achtte het aannemelijk dat deze verklaring ten onrechte was afgegeven. De rechtbank oordeelde dat de bewijsregels in het bestuursrecht anders zijn dan in het strafrecht en dat het CBR niet onomstotelijk bewijs hoeft te leveren, maar voldoende aannemelijk moet maken dat de intrekking gerechtvaardigd is. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden en de indicatoren die het CBR had gehanteerd, voldoende waren om de intrekking van de verklaring van rijvaardigheid te rechtvaardigen.

Eiser voerde aan dat de verklaringen van de rijschoolhouder en de indicatoren onvoldoende bewijs boden voor fraude, maar de rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de rijschoolhouder en de resultaten van de herbeoordeling van de rijvaardigheid door het CBR voldoende grond vormden voor de intrekking. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van het CBR.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 15/4270

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 maart 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. R. Haze,
en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder,

gemachtigde: mr. J.H.A. van der Grinten.

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de verklaring van rijvaardigheid van eiser ingetrokken.
Bij besluit van 29 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door G.W.A. Sommers, rijexaminator bij het CBR.

Overwegingen

1.1.
Naar aanleiding van anonieme meldingen over fraude door een examinator (hierna: de examinator) in samenwerking met een aantal rijscholen, heeft verweerder medio 2014 nader onderzoek gedaan. Daaruit bleek dat het slagingspercentage voor de examens B-NO (rijbewijs B ‘nader onderzoek’) bij de examinator en de betreffende rijscholen aanzienlijk hoger lag dan bij andere examinatoren en rijscholen. Daarnaast heeft het CBR Hoffman Bedrijfsrecherche ingeschakeld om nader onderzoek naar de examinator te doen. Naar aanleiding van de uitkomsten van deze onderzoeken heeft verweerder bij de politie aangifte gedaan van valsheid in geschrifte en/of oplichting. Hierop heeft de politie een onderzoek ingesteld naar de aard en omvang van deze strafbare feiten. De resultaten daarvan zijn verwerkt in een bestuurlijke rapportage van 21 januari 2015 (hierna: de rapportage).
1.2.
In de rapportage is vermeld dat de examinator in de periode tussen 1 januari 2011 tot en met 3 oktober 2014, in nauwe en bewuste samenwerking met zes verdachte rijscholen, kandidaten onterecht liet slagen voor het praktijkexamen van het CBR. De kandidaten betaalden tot enkele duizenden euro’s aan de rijschoolhouder en via de rijschoolhouder kreeg de examinator per kandidaat € 500,- om de kandidaat te laten slagen. Volgens de rapportage zijn zes rijscholen hierbij betrokken. Deze zes zijn ook door de examinator genoemd. Ook heeft de politie onderzoek gedaan naar het aantal onterecht geslaagde kandidaten. Dit onderzoek is uiteengezet in een proces-verbaal van 23 januari 2014. De politie heeft indicatoren opgesteld aan de hand waarvan is bepaald in welke gevallen een redelijk vermoeden bestaat dat de kandidaat ten onrechte is geslaagd. Er is een Excelbestand bij het proces-verbaal gevoegd waarin is weergegeven welke indicatoren op welke kandidaten van toepassing zijn. Volgens de politie is er een redelijk vermoeden dat een kandidaat onterecht geslaagd is als, naast de eerste twee indicatoren, minimaal één van de overige indicatoren van toepassing is. Verweerder heeft dit uitgangspunt overgenomen bij zijn beoordeling of voldoende aannemelijk is geworden dat een verklaring van rijvaardigheid destijds ten onrechte is verleend. Verweerder gaat uit van de volgende indicatoren:
De kandidaat heeft rijexamen gedaan bij de verdachte examinator.
De kandidaat heeft rijexamen gedaan via één van de zes verdachte rijscholen.
Er bestaat een grote afstand tussen de woonplaats van de kandidaat en de examenlocatie.
De kandidaat is na vier rijexamens veranderd van rijschool en heeft daarbij gekozen voor een van de verdachte rijscholen.
Aanwezigheid van een proces-verbaal waaruit blijkt dat een kandidaat ten onrechte is geslaagd.
Aanwezigheid van een tapgesprek en/of communicatie met gebruikmaking van sms of WhatsApp waaruit blijkt dat afspraken worden gemaakt over examens tussen de examinator en één van de rijschoolhouders.
2. Verweerder heeft de verklaring van rijvaardigheid van eiser ingetrokken omdat verweerder aannemelijk acht dat deze ten onrechte is afgegeven. Verweerder baseert dit op de conclusies van het politieonderzoek en de toepassing van de indicatoren die aan die conclusies ten grondslag liggen. Volgens verweerder zijn de indicatoren 1 tot en met 5 op eiser van toepassing. Daarnaast acht verweerder van belang dat de rijschool 55 kilometer verwijderd is van de examenlocatie, dat de betreffende rijschoolhouder heeft bekend met de examinator fraude te hebben gepleegd en dat eiser een zogenoemd garantiepakket bij de betreffende rijschool heeft afgenomen (inhoudende dat de kandidaten de garantie krijgen dat ze zouden slagen voor het rijexamen). Voorts heeft eiser in bezwaar gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om gratis opnieuw zijn rijvaardigheid te laten beoordelen. Gelet op de resultaten daarvan ziet verweerder eveneens aanleiding om de intrekking van de verklaring van rijvaardigheid in stand te laten.
3. Eiser voert aan dat de verklaringen van de rijschoolhouder en de door verweerder benoemde indicatoren onvoldoende aantonen dat eiser gefraudeerd heeft. De verklaringen van de rijschoolhouder in het verhoor bij de politie zijn niet objectief. Ze zijn niet gedaan als getuige maar als verdachte. De verklaring van de rijschoolhouder dat eiser € 2.000,- heeft betaald is onjuist. Eiser verwijst naar een door hem overgelegde kwitantie van 17 augustus 2014 met een bedrag van € 585,-. Ook is er geen bewijs dat eiser gebruik heeft gemaakt van een garantiepakket, aldus eiser. Daarnaast voert eiser aan dat hij voor deze rijschool heeft gekozen omdat het verkeer in Den Helder rustiger is en zijn [familielid] in Alkmaar woont.
3.1.
De rechtbank stelt voorop dat in het bestuursrecht andere bewijsregels gelden dan in het strafrecht. Verweerder hoeft geen onomstotelijk bewijs te leveren. Verweerder dient aannemelijk te maken dat de grond waarop hij de intrekking baseert zich voordoet. De omstandigheden waarop verweerder de intrekking baseert hoeven niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vast te staan, maar moeten aannemelijk zijn, nu het intrekkingsbesluit geen punitief maar een reparatoir karakter heeft. Daarbij merkt de rechtbank op dat voor de intrekking van de verklaring van rijvaardigheid niet vereist is dat eiser zelf
zichzelf schuldig heeft gemaakt aan fraude of van de fraude volledig op de hoogte was.
3.2.
Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op de informatie die van de politie is verkregen, zoals is neergelegd in de rapportage en het proces-verbaal van 23 januari 2015.
In dit proces-verbaal is de modus operandi van de examinator en de verdachte rijschoolhouders beschreven. Daaruit komen een aantal omstandigheden naar voren die doen vermoeden dat kandidaten ten onrechte een verklaring van rijvaardigheid hebben verkregen. Weliswaar bieden de door de politie en verweerder gehanteerde indicatoren geen absolute zekerheid dat aan een kandidaat ten onrechte een verklaring van rijvaardigheid is afgegeven, maar gelet op de bewijslast die op verweerder rust is die zekerheid ook niet vereist. De rechtbank acht het uitgangspunt van verweerder dat naast de eerste twee indicatoren ten minste één andere indicator aanwezig moet zijn om voldoende aannemelijk te achten dat de verklaring van rijvaardigheid ten onrechte is afgegeven, in beginsel niet onredelijk. Daarmee is niet gezegd dat verweerder bij de toepasselijkheid van tenminste drie indicatoren, waaronder de eerste twee, zonder meer tot intrekking kan overgaan. Of verweerder aan zijn bewijslast heeft voldaan, hangt immers ook af van wat door eiser is aangevoerd.
3.3.
Niet in geschil is dat eiser op 18 augustus 2014 examen heeft gedaan bij de examinator via één van de verdachte rijscholen. Daarmee zijn de indicatoren 1 en 2 van toepassing. Daarnaast was eiser woonachtig in [woonplaats] , terwijl de rijschool gevestigd was in Den Helder. Daarmee is ook indicator 3 van toepassing. De stelling van eiser dat hij voor Den Helder koos omdat daar minder verkeersdrukte is en zijn [familielid] in Alkmaar woont, overtuigt de rechtbank onvoldoende, gelet op de afstand die eiser moest afleggen voor het volgen van rijlessen. De rijschool was namelijk ongeveer 140 kilometer verwijderd van eisers woonplaats en ook de woonplaats van eisers [familielid] was nog ongeveer 40 kilometer verwijderd van de rijschool. Bovendien heeft verweerder in het bestreden besluit aangegeven dat op iedere CBR-locatie op dezelfde onderdelen wordt getoetst, dat ook bij die CBR-locatie in Noord-Holland een snelweg is gelegen en dat er ook veel dichter bij eisers woonplaats vergelijkbare examenlocaties zijn, zoals Gorinchem. Daarnaast heeft verweerder het opmerkelijk mogen achten dat de plaats waar eiser examen heeft gedaan (Akersloot) ongeveer 50 kilometer verwijderd ligt van de plaats waar de rijschool gevestigd was, terwijl normaliter kandidaten les hebben in de omgeving waar zij ook examen doen.
3.4.
Daarnaast heeft verweerder indicator 4 van toepassing mogen achten aangezien eiser na zes niet succesvolle rijexamens via andere rijscholen is overgestapt naar een verdachte rijschool en daar direct bij het eerste rijexamen is geslaagd. Ten aanzien van indicator 5 bevindt zich in het dossier een proces-verbaal van het verhoor van de rijschoolhouder waarin de verklaringen van de rijschoolhouder zijn weggelakt, maar waarin wel een noot van de verbalisanten is opgenomen. Daaruit volgt dat de rijschoolhouder op een lijst van het CBR de naam van eiser aanwijst als zijnde een persoon die tegen betaling een rijbewijs heeft gekregen via het garantiepakket en de examinator en dat in het schrift van de rijschoolhouder bij eisers naam een bedrag van € 2.000,- is vermeld dat eiser direct zou hebben betaald. Daarnaast heeft verweerder in het bestreden besluit een aantal verklaringen die de rijschoolhouder zou hebben afgelegd geciteerd. De rechtbank ziet in de stelling van eiser dat hij geen garantiepakket had en de door hem overgelegde kwitantie van € 585,- onvoldoende grond om te twijfelen aan de verklaringen van de rijschoolhouder in het verhoor bij de politie. Niet valt in te zien waarom de rijschoolhouder tegenover de politie een hoger bedrag noemt dat voor de vermeende fraude is betaald, dan dat in werkelijkheid zou zijn betaald. Bovendien volgt het bedrag van € 2.000,- uit het schrift van de rijschoolhouder. Daarnaast valt niet uit te sluiten dat er nog meer kwitanties zijn. Zo heeft eiser op de hoorzitting verklaard dat was afgesproken dat hij € 300,- zou betalen en daarna de rest voor het examen. Voorts heeft verweerder van belang mogen achten dat de rijschoolhouder volgens informatie van de politie heeft bekend fraude te hebben gepleegd. Volgens het proces-verbaal van 23 januari 2014 heeft de rijschoolhouder in zijn verhoor bij de politie verklaard dat zeker 75 procent van zijn 97 kandidaten tegen betaling is geslaagd.
3.5.
In bezwaar is eiser in de gelegenheid gesteld om op kosten van het CBR zijn rijvaardigheid te laten beoordelen door twee examinatoren. Eiser heeft hiervan gebruik gemaakt en volgens het uitslagformulier scoorde eiser daarbij op vier van de zeven onderdelen onvoldoende. Ook is in het formulier opgemerkt: “structureel niet aangepast in complexe situaties, wat leidt tot verkeersgevaarlijke handelingen, b.v. onnodig remmen -vertragen”. Ter zitting heeft de aanwezige examinator van het CBR een toelichting hierop gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het kader van een volledige heroverweging in bezwaar de uitslag van deze rijvaardigheidstest mogen betrekken in de beoordeling en heeft verweerder in die uitslag een extra bevestiging mogen zien van de conclusie dat aannemelijk is dat de verklaring van rijvaardigheid ten onrechte is verleend. Eisers betoog dat het een momentopname is en dat hij onder verhoogde druk stond, kan daar niet aan af doen.
3.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de van toepassing zijnde indicatoren en de overige omstandigheden van het geval, op goede gronden tot intrekking van de verklaring van rijvaardigheid overgegaan, omdat aannemelijk is dat eiser die verklaring ten onrechte heeft verkregen.
4. Het beroep is dus ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Hello, voorzitter, en mr. A.S. Flikweert en
mr. A.G. van Malenstein, leden, in aanwezigheid van mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.