In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 maart 2016 uitspraak gedaan over de intrekking van de verklaring van rijvaardigheid van eiser, die door de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) was ingetrokken. De intrekking volgde op anonieme meldingen van fraude door een examinator in samenwerking met verschillende rijscholen. Het CBR had onderzoek gedaan naar de examinator en de betrokken rijscholen, waarbij bleek dat het slagingspercentage voor de examens bij deze examinator aanzienlijk hoger was dan bij andere examinatoren. Dit leidde tot een aangifte van valsheid in geschrifte en oplichting door het CBR, waarna de politie een onderzoek instelde.
Eiser had zijn rijexamen afgelegd bij de verdachte examinator en was geslaagd, maar het CBR achtte het aannemelijk dat deze verklaring ten onrechte was afgegeven. De rechtbank oordeelde dat de bewijsregels in het bestuursrecht anders zijn dan in het strafrecht en dat het CBR niet onomstotelijk bewijs hoeft te leveren, maar voldoende aannemelijk moet maken dat de intrekking gerechtvaardigd is. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden en de indicatoren die het CBR had gehanteerd, voldoende waren om de intrekking van de verklaring van rijvaardigheid te rechtvaardigen.
Eiser voerde aan dat de verklaringen van de rijschoolhouder en de indicatoren onvoldoende bewijs boden voor fraude, maar de rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de rijschoolhouder en de resultaten van de herbeoordeling van de rijvaardigheid door het CBR voldoende grond vormden voor de intrekking. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van het CBR.