ECLI:NL:RBROT:2016:2095

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 maart 2016
Publicatiedatum
22 maart 2016
Zaaknummer
15/2178
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gegrondverklaring bezwaar tegen afname DNA-materiaal na veroordeling voor poging tot diefstal

Op 4 maart 2016 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de afname van DNA-materiaal van een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor poging tot diefstal. De veroordeelde had bezwaar aangetekend tegen de afname van celmateriaal, dat op 12 augustus 2015 had plaatsgevonden, op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. In zijn bezwaarschrift stelde de veroordeelde dat de afname van DNA geen betekenis zou hebben voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten, gezien zijn blanco strafblad en de bijzondere omstandigheden van het misdrijf. De officier van justitie, mr. J. Boender, verdedigde de afname en stelde dat de afnemer, hoewel niet formeel aangewezen, gecertificeerd was voor het afnemen van celmateriaal.

De rechtbank oordeelde dat de afname van celmateriaal niet correct was uitgevoerd, omdat de afnemer niet conform de wet was aangewezen door de officier van justitie. De rechtbank benadrukte dat de bevoegdheid tot afname van celmateriaal ontbrak, ondanks de certificering van de afnemer. De rechtbank verklaarde het bezwaar van de veroordeelde gegrond en beval de officier van justitie om het afgenomen celmateriaal onmiddellijk te vernietigen. Deze beslissing werd genomen in raadkamer, waarbij de rechter mr. L.C. van Walree en griffier L.C. Bouter aanwezig waren. Tegen deze beschikking staat voor de veroordeelde geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 2
Raadkamernummer: 15/2178
Parketnummer: 10/691002-14
Beslissing van de rechtbank Rotterdam, enkelvoudige raadkamer, op het op 19 augustus 2015 ter griffie van deze rechtbank ingekomen bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 1998 te Rotterdam,
wonende aan [adres] ,
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsvrouw mr. S.E.M. Hooijman,
kantoorhoudende aan de [adres] .

Procedure

Bij vonnis van de kinderrechter in deze rechtbank d.d. 7 oktober 2014, onder bovenvermeld parketnummer, is de veroordeelde ter zake poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft of het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren subsidiair 40 dagen jeugddetentie met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht waarvan 50 uren subsidiair 25 dagen jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Op 15 juni 2015 heeft de officier van justitie bevolen, gelet op artikel 8 juncto artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna ook: de Wet), dat van de veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen van een DNA-profiel en de verwerking daarvan in de landelijke DNA-databank.
Op 12 augustus 2015 heeft de afname van celmateriaal bij de veroordeelde plaatsgevonden.
Het bezwaarschrift is op 19 februari 2016 door de raadkamer achter gesloten deuren behandeld. De officier van justitie mr. J. Boender, de veroordeelde en de raadsvrouw
mr. S.E.M. Hooijman zijn gehoord.

Standpunt van de veroordeelde

In het bezwaarschrift en bij het onderzoek in raadkamer is aangevoerd dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Gelet op het blanco strafblad van de veroordeelde en de specifieke omstandigheden van het onderhavige incident, is geen sprake van gevaar voor recidive. De afname van DNA is daarnaast een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de veroordeelde. De raadsvrouw heeft in antwoord op het standpunt van de officier aangevoerd dat de bevoegdheid door de afnemer van wangslijm er moet zijn.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft ter zitting in raadkamer medegedeeld dat is gebleken dat degene die het DNA-materiaal middels wangslijm heeft afgenomen, [afnemer] , daartoe niet conform artikel 2, besluit DNA-onderzoek in strafzaken is aangewezen door de officier van justitie. Zij heeft betoogd, dat de aanwijzing slechts een formaliteit is, en niets zegt over de technische vakbekwaamheid van afnemer. Immers, de afnemer was gecertificeerd, zoals blijkt uit het in raadkamer overgelegd certificaat “Afname celmateriaal t.b.v. DNA-onderzoek” d.d. 11 juni 2014. De officier heeft begrepen dat na ziekte van [afnemer] , verzuimd is om opnieuw een aanwijzing af te geven. Voornoemde vormfout kan dan ook niet leiden tot een gegrondverklaring van het bezwaarschrift. Verwezen wordt naar een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 26 maart 2010 (ECLI:NL:RBZLY:2010:BM2301).
De officier van justitie heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard. Het feit waarvoor veroordeelde is veroordeeld betreft een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Er doet zich geen uitzondering voor in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, recidive niet valt uit te sluiten en zij is derhalve verplicht een bevel tot afname van celmateriaal te geven.

Beoordeling

Ten aanzien van het door de officier van justitie gestelde over de afname van het celmateriaal, stelt de rechtbank voorop dat uitganspunt is ingevolge de Wet en het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken (hierna: het Besluit) dat de afname van celmateriaal in beginsel door een arts of een verpleegkundige geschiedt. Slechts ingeval de veroordeelde daartegen geen bezwaar maakt, kan de afname geschieden door een daartoe door de officier van justitie aangewezen opsporingsambtenaar, die voldoet aan bij ministeriële regeling vastgestelde eisen (artikel 5, tweede lid, van de Wet en artikel 3, derde lid, van het Besluit). Artikel 8 van de Regeling DNA-onderzoek in strafzaken bepaalt dat de opsporingsambtenaar - kort gezegd - de gecertificeerde opleiding “afname celmateriaal van personen ten behoeve van DNA-onderzoek” met goed gevolg dient te hebben afgelegd.
In het onderhavige geval heeft de afname van de afname van celmateriaal (wangslijmvlies) bij de veroordeelde plaatsgevonden door een gecertificeerd opsporingsambtenaar, namelijk een medewerker van de arrestantenzorg bij de politie. Gelet op het door de officier van justitie ingenomen standpunt staat niet ter discussie dat deze in het onderhavige geval daartoe niet aangewezen was.
Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom niet anders dan worden geconcludeerd dat de bevoegdheid tot het afnemen van celmateriaal ontbrak. Dat de afnemer wel gecertificeerd was maakt hem nog niet bevoegd, nu de kundigheid blijkens voornoemde regelgeving bij de aanwijzing reeds verondersteld is. Een vergelijking met de door de officier van justitie aangehaalde uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad gaat niet op, reeds nu het daar een opsporingsambtenaar betrof die wel -zij het generiek- aangewezen was.
De rechtbank zal het bezwaar daarom gegrond verklaren en de officier van justitie bevelen ervoor zorg te dragen dat het afgenomen celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd.

Beslissing

De rechtbank:
-
verklaarthet bezwaar
gegrond;
-
beveeltde officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het afgenomen celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd.
Deze beschikking is gegeven in raadkamer van deze rechtbank op 4 maart 2016 door:
mr. L.C. van Walree, rechter,
in tegenwoordigheid van L.C. Bouter, griffier.
Tegen deze beslissing staat voor veroordeelde géén rechtsmiddel open.