ECLI:NL:RBROT:2016:2001
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Intrekking van de verklaring van rijvaardigheid na fraude door examinator CBR
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 maart 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) over de intrekking van de verklaring van rijvaardigheid van de eiser. De intrekking vond plaats naar aanleiding van anonieme meldingen over fraude door een examinator in samenwerking met verschillende rijscholen. Het CBR heeft onderzoek gedaan naar deze meldingen en heeft vastgesteld dat het slagingspercentage voor de examens bij de betrokken examinator en rijscholen aanzienlijk hoger lag dan bij andere examinatoren. Dit leidde tot een aangifte van valsheid in geschrifte en oplichting door het CBR, waarna de politie een onderzoek instelde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de verklaring van rijvaardigheid van eiser op goede gronden is gebeurd. De rechtbank oordeelde dat de informatie van de politie, waaronder een rapportage en proces-verbaal, voldoende aannemelijk maakte dat de verklaring ten onrechte was afgegeven. Eiser had examen gedaan bij de verdachte examinator en via een van de verdachte rijscholen, en er waren meerdere indicatoren die erop wezen dat hij onterecht was geslaagd. De rechtbank oordeelde dat het enkele feit dat eiser examen had gedaan bij de examinator niet voldoende was om aan te nemen dat hij ten onrechte was geslaagd, maar in combinatie met andere omstandigheden, zoals de afstand tot de rijschool en de hoge kosten, was er voldoende reden voor de intrekking.
Eiser voerde aan dat hij niet op de hoogte was van de malafide praktijken en dat hij een marktconform bedrag had betaald voor zijn rijlessen. De rechtbank oordeelde echter dat de omstandigheden en de indicatoren die door het CBR waren vastgesteld, voldoende waren om de intrekking van de verklaring van rijvaardigheid te rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.