ECLI:NL:RBROT:2016:2001

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 maart 2016
Publicatiedatum
17 maart 2016
Zaaknummer
ROT 15/4854
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de verklaring van rijvaardigheid na fraude door examinator CBR

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 maart 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) over de intrekking van de verklaring van rijvaardigheid van de eiser. De intrekking vond plaats naar aanleiding van anonieme meldingen over fraude door een examinator in samenwerking met verschillende rijscholen. Het CBR heeft onderzoek gedaan naar deze meldingen en heeft vastgesteld dat het slagingspercentage voor de examens bij de betrokken examinator en rijscholen aanzienlijk hoger lag dan bij andere examinatoren. Dit leidde tot een aangifte van valsheid in geschrifte en oplichting door het CBR, waarna de politie een onderzoek instelde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de verklaring van rijvaardigheid van eiser op goede gronden is gebeurd. De rechtbank oordeelde dat de informatie van de politie, waaronder een rapportage en proces-verbaal, voldoende aannemelijk maakte dat de verklaring ten onrechte was afgegeven. Eiser had examen gedaan bij de verdachte examinator en via een van de verdachte rijscholen, en er waren meerdere indicatoren die erop wezen dat hij onterecht was geslaagd. De rechtbank oordeelde dat het enkele feit dat eiser examen had gedaan bij de examinator niet voldoende was om aan te nemen dat hij ten onrechte was geslaagd, maar in combinatie met andere omstandigheden, zoals de afstand tot de rijschool en de hoge kosten, was er voldoende reden voor de intrekking.

Eiser voerde aan dat hij niet op de hoogte was van de malafide praktijken en dat hij een marktconform bedrag had betaald voor zijn rijlessen. De rechtbank oordeelde echter dat de omstandigheden en de indicatoren die door het CBR waren vastgesteld, voldoende waren om de intrekking van de verklaring van rijvaardigheid te rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 15/4854

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 maart 2016 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. J. van den Ende,
en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder,

gemachtigde: mr. J.H.A. van der Grinten.

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de verklaring van rijvaardigheid van eiser ingetrokken.
Bij besluit van 30 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door G.W.A. Sommers, rijexaminator bij het CBR.

Overwegingen

1.1.
Naar aanleiding van anonieme meldingen over fraude door een examinator (hierna: de examinator) in samenwerking met een aantal rijscholen, heeft verweerder medio 2014 nader onderzoek gedaan. Daaruit bleek dat het slagingspercentage voor de examens B-NO (rijbewijs B ‘nader onderzoek’) bij de examinator en de betreffende rijscholen aanzienlijk hoger lag dan bij andere examinatoren en rijscholen. Daarnaast heeft het CBR Hoffman Bedrijfsrecherche ingeschakeld om nader onderzoek naar de examinator te doen. Naar aanleiding van de uitkomsten van deze onderzoeken heeft verweerder bij de politie aangifte gedaan van valsheid in geschrifte en/of oplichting. Hierop heeft de politie een onderzoek ingesteld naar de aard en omvang van deze strafbare feiten. De resultaten daarvan zijn verwerkt in een bestuurlijke rapportage van 21 januari 2015 (hierna: de rapportage).
1.2.
In de rapportage is vermeld dat de examinator in de periode tussen 1 januari 2011 tot en met 3 oktober 2014, in nauwe en bewuste samenwerking met zes verdachte rijscholen, kandidaten onterecht liet slagen voor het praktijkexamen van het CBR. De kandidaten betaalden tot enkele duizenden euro’s aan de rijschoolhouder en via de rijschoolhouder kreeg de examinator per kandidaat € 500,- om de kandidaat te laten slagen. Volgens de rapportage zijn zes rijscholen hierbij betrokken. Deze zes zijn ook door de examinator genoemd. Ook heeft de politie onderzoek gedaan naar het aantal onterecht geslaagde kandidaten. Dit onderzoek is uiteengezet in een proces-verbaal van 23 januari 2014. De politie heeft indicatoren opgesteld aan de hand waarvan is bepaald in welke gevallen een redelijk vermoeden bestaat dat de kandidaat ten onrechte is geslaagd. Er is een Excelbestand bij het proces-verbaal gevoegd waarin is weergegeven welke indicatoren op welke kandidaten van toepassing zijn. Volgens de politie is er een redelijk vermoeden dat een kandidaat onterecht geslaagd is als, naast de eerste twee indicatoren, minimaal één van de overige indicatoren van toepassing is. Verweerder heeft dit uitgangspunt overgenomen bij zijn beoordeling of voldoende aannemelijk is geworden dat een verklaring van rijvaardigheid destijds ten onrechte is verleend. Verweerder gaat uit van de volgende indicatoren:
De kandidaat heeft rijexamen gedaan bij de verdachte examinator.
De kandidaat heeft rijexamen gedaan via één van de zes verdachte rijscholen.
Er bestaat een grote afstand tussen de woonplaats van de kandidaat en de examenlocatie.
De kandidaat is na vier rijexamens veranderd van rijschool en heeft daarbij gekozen voor een van de verdachte rijscholen.
Aanwezigheid van een proces-verbaal waaruit blijkt dat een kandidaat ten onrechte is geslaagd.
Aanwezigheid van een tapgesprek en/of communicatie met gebruikmaking van sms of WhatsApp waaruit blijkt dat afspraken worden gemaakt over examens tussen de examinator en één van de rijschoolhouders.
2. Verweerder heeft de verklaring van rijvaardigheid van eiser ingetrokken omdat verweerder aannemelijk acht dat deze ten onrechte is afgegeven. Verweerder baseert dit op de conclusies van het politieonderzoek en de toepassing van de indicatoren die aan die conclusies ten grondslag liggen. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat vier indicatoren op eiseres van toepassing zijn. Indicatoren 1,2 en 3 worden in het bestreden besluit benoemd. Daarnaast acht verweerder blijkens het bestreden besluit van belang dat de
betreffende rijschoolhouder tijdens zijn verhoor bij de politie namen heeft genoemd van kandidaten, waaronder die van eiser, die tegen betaling een rijbewijs hebben gekregen via het garantiepakket van rijschool [verdachte rijschool] en de examinator. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat dit indicator 5 betreft en dat dit per abuis niet als zodanig in het bestreden besluit is benoemd. Ook acht verweerder van belang dat de betreffende rijschoolhouder heeft bekend met de examinator fraude te hebben gepleegd en dat de rijschoolhouder heeft verklaard dat als het bedrag meer dan € 1.000,- is dan zeker te weten dat de kans groot is dat ze bij de examinator examen hebben gedaan, terwijl eiser € 2.500,- moest betalen. Voorts heeft eiser in bezwaar gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om gratis opnieuw zijn rijvaardigheid te laten beoordelen. Gelet op de resultaten daarvan ziet verweerder eveneens aanleiding om de intrekking van de verklaring van rijvaardigheid in stand te laten.
3. Eiser voert aan dat het enkele feit dat hij examen heeft gedaan bij de examinator niet betekent dat hij ten onrechte is geslaagd. Eiser heeft een marktconform bedrag afgesproken met de rijschool en is bij de rijschool terecht gekomen omdat hij daar in termijnen kon betalen. Daarnaast stelt eiser dat verweerder het beginsel van gelijke proceskansen heeft geschonden door niet het volledige strafdossier te overleggen. Uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt niet wat de examinator heeft verklaard en uit het proces-verbaal van verhoor van de rijschoolhouder kan niet worden afgeleid dat eiser tegen betaling examen heeft gedaan bij de examinator.
3.1.
De rechtbank stelt voorop dat in het bestuursrecht andere bewijsregels gelden dan in het strafrecht. Verweerder hoeft geen onomstotelijk bewijs te leveren. Verweerder dient aannemelijk te maken dat de grond waarop hij de intrekking baseert zich voordoet. De omstandigheden waarop verweerder de intrekking baseert hoeven niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vast te staan, maar moeten aannemelijk zijn, nu het intrekkingsbesluit geen punitief maar een reparatoir karakter heeft. Daarbij merkt de rechtbank op dat voor de intrekking van de verklaring van rijvaardigheid niet vereist is dat eiser zelf zich schuldig heeft gemaakt aan fraude of van de fraude volledig op de hoogte was.
3.2.
Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op de informatie die van de politie is verkregen, zoals is neergelegd in de rapportage en het proces-verbaal van 23 januari 2015.
In dit proces-verbaal is de modus operandi van de examinator en de verdachte rijschoolhouders beschreven. Daaruit komen een aantal omstandigheden naar voren die doen vermoeden dat kandidaten ten onrechte een verklaring van rijvaardigheid hebben verkregen. Weliswaar bieden de door de politie en verweerder gehanteerde indicatoren geen absolute zekerheid dat aan een kandidaat ten onrechte een verklaring van rijvaardigheid is afgegeven, maar gelet op de bewijslast die op verweerder rust is die zekerheid ook niet vereist. De rechtbank acht het uitgangspunt van verweerder dat naast de eerste twee indicatoren ten minste één andere indicator aanwezig moet zijn om voldoende aannemelijk te achten dat de verklaring van rijvaardigheid ten onrechte is afgegeven, in beginsel niet onredelijk. Daarmee is niet gezegd dat verweerder bij de toepasselijkheid van tenminste drie indicatoren, waaronder de eerste twee, zonder meer tot intrekking kan overgaan. Of verweerder aan zijn bewijslast heeft voldaan, hangt immers ook af van wat door eiser is aangevoerd.
3.3.
Niet in geschil is dat eiser op 8 mei 2013 examen heeft gedaan bij de examinator via een verdachte rijschool. Indicatoren 1 en 2 zijn dus van toepassing. Daarnaast is sprake van indicator 3, aangezien eiser woonachtig was in [woonplaats] maar heeft gekozen voor een rijschool in Den Helder. De enkele stelling van eiser dat hij bij deze rijschool in termijnen kon betalen, overtuigt de rechtbank onvoldoende gelet op de afstand (ongeveer 140 kilometer) die eiser heeft moeten afleggen om rijlessen te kunnen volgen. Daarbij heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat er meer rijscholen zijn, ook in de buurt van eisers woonplaats, waar in termijnen kan worden betaald.
3.4.
Dat eiser eerst nog twee keer voor rijexamens via deze rijschool is gezakt, maakt niet minder aannemelijk dat eiser nadien bij het derde rijexamen onterecht is geslaagd. De voorlaatste twee rijexamens betroffen namelijk gewone herexamens bij een andere examinator en uit het onderzoek van de politie komt naar voren dat fraude is gepleegd bij
B-NO rijexamens waarbij van belang is dat bij een dergelijk examen de rijschool met een redelijke mate van zekerheid op voorhand kon voorspellen (of afstemmen met de examinator zelf) dat de examinator op een locatie zou zijn op een bepaalde datum.
3.5.
Ten aanzien van eisers stelling dat hij een marktconforme prijs heeft betaald, overweegt de rechtbank dat eiser in bezwaar een factuur van de rijschool heeft overgelegd waarin € 2.500,- in rekening wordt gebracht voor een proefles, 55 lessen en 3 examens. Deze factuur is echter opgemaakt de dag dat eiser is geslaagd voor zijn examen en verweerder heeft terecht niet aannemelijk geacht dat een rijschoolhouder akkoord gaat met het pas achteraf betalen van een zodanig groot bedrag (€ 2.500,- minus een reeds betaald bedrag van € 200,-). Daarnaast heeft eiser niet aangetoond dat hij daadwerkelijk de in rekening gebrachte lessen heeft gevolgd.
3.6.
Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit eiser tegengeworpen dat de rijschoolhouder de naam van eiser heeft genoemd in een verhoor van de politie als zijnde een van de kandidaten die tegen die tegen betaling een rijbewijs hebben gekregen. Weliswaar is dit in het bestreden besluit niet als zodanig benoemd, maar gelet op de inhoudelijke overwegingen in het bestreden besluit en de vermelding dat vier indicatoren op eiser van toepassing zijn, gaat de rechtbank ervan uit dat verweerder daarmee ook indicator 5 van toepassing acht. In het dossier bevindt zich een proces-verbaal van het verhoor van de rijschoolhouder waarin een deel van de verklaringen van de rijschoolhouder zijn weggelakt.
Ten aanzien van eisers betoog dat verweerder het volledige strafdossier had moeten overleggen, overweegt de rechtbank dat, zoals hiervoor is overwogen, op verweerder de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat sprake is geweest van fraude. De inhoud en hoeveelheid van de bewijsstukken die verweerder overlegt komen in het kader van die bewijslast voor rekening en risico van verweerder. Voor zover bijvoorbeeld uit een proces-verbaal iets onvoldoende kan worden opgemaakt vanwege weggelakte gedeelten, is dit voor risico van verweerder. Van een schending van het beginsel van gelijke proceskansen is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
3.7.
Volgens het proces-verbaal van het verhoor van de rijschoolhouder heeft de verbalisant tegen de rijschoolhouder gezegd: “Ik wil graag met u alle namen in het schrift doorlopen. Misschien kunt u dan alsnog zeggen of de leerlingen examen hebben gedaan tegen betaling bij [ ].” Waarna de rijschoolhouder over twee leerlingen verklaringen aflegt en vervolgens verklaart: “De derde is [eiser]. Ook hij heeft bij [ ] examen gedaan.” Daarnaast heeft de rijschoolhouder blijkens het proces-verbaal verklaard: “Als het bedrag meer dan 1000 euro is dan weet ik zeker dat de kans groot is dat ze bij [ ] examen hebben gedaan tegen betaling.” Uit het geheel van deze verklaringen en de omstandigheid dat eiser een bedrag van € 2.500,- heeft betaald, kan worden afgeleid dat eiser volgens de rijschoolhouder behoort tot de groep die tegen betaling is geslaagd. Evenwel laat de weergave van de verklaringen in het proces-verbaal ruimte open voor een andere interpretatie. De rijschoolhouder heeft immers niet expliciet verklaard dat eiser door fraude zijn verklaring van rijvaardigheid heeft gekregen. Dit leidt de rechtbank echter niet tot een andere eindconclusie nu de overige indicatoren en omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank reeds voldoende zwaar wegen om de intrekking van de verklaring van rijvaardigheid te kunnen dragen.
3.8.
In bezwaar is eiser in de gelegenheid gesteld om op kosten van het CBR zijn rijvaardigheid te laten beoordelen door twee examinatoren. Eiser heeft hiervan gebruik gemaakt en volgens het uitslagformulier scoorde eiser daarbij op drie van de zeven onderdelen onvoldoende. Ook is in het formulier opgemerkt: “Door onvoldoende bediening/beheersing van het voertuig gaat het ten koste van de doorstroming (te traag) waardoor het verkeersgevaarlijk wordt. Na een half uur de bediening nog steeds niet onder controle”. Ter zitting heeft de aanwezige examinator van het CBR een toelichting hierop gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het kader van een volledige heroverweging in bezwaar de uitslag van deze rijvaardigheidstest mogen betrekken in de beoordeling en heeft verweerder in die uitslag een extra bevestiging mogen zien van de conclusie dat aannemelijk is dat de verklaring van rijvaardigheid ten onrechte is verleend. Eisers betoog dat hij onder verhoogde druk stond en enige tijd daarvoor niet had gereden vanwege een operatie, kan daar niet aan af doen.
4. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de van toepassing zijnde indicatoren en de overige omstandigheden van het geval, op goede gronden tot intrekking van de verklaring van rijvaardigheid overgegaan, omdat aannemelijk is dat eiser die verklaring ten onrechte heeft verkregen. De stelling van eiser dat hij niet op de hoogte was van malafide afspraken tussen zijn rijschool en de examinator kan daar niet aan afdoen. Ook indien eiser niets zou hebben geweten van die afspraken blijft aannemelijk dat sprake is van een voor de verkeersveiligheid niet aanvaardbare verkrijging van de verklaring van rijvaardigheid.
5. Het beroep is dus ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, voorzitter, en mr. A. Hello en
mr. A.G. van Malenstein, leden, in aanwezigheid van mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.