ECLI:NL:RBROT:2016:2000

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 maart 2016
Publicatiedatum
17 maart 2016
Zaaknummer
ROT 15/4188
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de verklaring van rijvaardigheid na fraude door examinator CBR

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 maart 2016 uitspraak gedaan over de intrekking van de verklaring van rijvaardigheid van eiser door de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De intrekking volgde op een onderzoek naar fraude door een examinator in samenwerking met verschillende rijscholen. Eiser had zijn rijvaardigheidverklaring verkregen, maar het CBR had geconstateerd dat er aanwijzingen waren dat deze ten onrechte was afgegeven. Dit werd onderbouwd door anonieme meldingen en een rapportage van de politie, waarin werd vastgesteld dat de examinator kandidaten onterecht liet slagen voor het praktijkexamen in ruil voor betalingen aan de rijschoolhouders.

Eiser heeft tegen de beslissing van het CBR beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat hij geen weet had van de fraude en dat hij op reguliere wijze lessen had gevolgd en examen had gedaan. De rechtbank oordeelde dat het CBR voldoende aannemelijk had gemaakt dat de verklaring van rijvaardigheid ten onrechte was verleend, op basis van verschillende indicatoren die op eiser van toepassing waren. De rechtbank benadrukte dat in het bestuursrecht andere bewijsregels gelden dan in het strafrecht en dat het CBR niet onomstotelijk bewijs hoefde te leveren, maar enkel aannemelijk moest maken dat de intrekking gerechtvaardigd was.

De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verklaring van rijvaardigheid op goede gronden was gebeurd, en dat de stelling van eiser dat hij niets wist van de fraude niet kon afdoen aan de aannemelijkheid van de intrekking. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 15/4188

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 maart 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. P.M. Tillema,
en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder,

gemachtigde: mr. J.H.A. van der Grinten.

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de verklaring van rijvaardigheid van eiser ingetrokken.
Bij besluit van 29 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door G.W.A. Sommers, rijexaminator bij het CBR. Tevens is verschenen H. Salad Mohamed, tolk.

Overwegingen

1.1.
Naar aanleiding van anonieme meldingen over fraude door een examinator (hierna: de examinator) in samenwerking met een aantal rijscholen, heeft verweerder medio 2014 nader onderzoek gedaan. Daaruit bleek dat het slagingspercentage voor de examens B-NO (rijbewijs B ‘nader onderzoek’) bij de examinator en de betreffende rijscholen aanzienlijk hoger lag dan bij andere examinatoren en rijscholen. Daarnaast heeft het CBR Hoffman Bedrijfsrecherche ingeschakeld om nader onderzoek naar de examinator te doen. Naar aanleiding van de uitkomsten van deze onderzoeken heeft verweerder bij de politie aangifte gedaan van valsheid in geschrifte en/of oplichting. Hierop heeft de politie een onderzoek ingesteld naar de aard en omvang van deze strafbare feiten. De resultaten daarvan zijn verwerkt in een bestuurlijke rapportage van 21 januari 2015 (hierna: de rapportage).
1.2.
In de rapportage is vermeld dat de examinator in de periode tussen 1 januari 2011 tot en met 3 oktober 2014, in nauwe en bewuste samenwerking met zes verdachte rijscholen, kandidaten onterecht liet slagen voor het praktijkexamen van het CBR. De kandidaten betaalden tot enkele duizenden euro’s aan de rijschoolhouder en via de rijschoolhouder kreeg de examinator per kandidaat € 500,- om de kandidaat te laten slagen. Volgens de rapportage zijn zes rijscholen hierbij betrokken. Deze zes zijn ook door de examinator genoemd. Ook heeft de politie onderzoek gedaan naar het aantal onterecht geslaagde kandidaten. Dit onderzoek is uiteengezet in een proces-verbaal van 23 januari 2014. De politie heeft indicatoren opgesteld aan de hand waarvan is bepaald in welke gevallen een redelijk vermoeden bestaat dat de kandidaat ten onrechte is geslaagd. Er is een Excelbestand bij het proces-verbaal gevoegd waarin is weergegeven welke indicatoren op welke kandidaten van toepassing zijn. Volgens de politie is er een redelijk vermoeden dat een kandidaat onterecht geslaagd is als, naast de eerste twee indicatoren, minimaal één van de overige indicatoren van toepassing is. Verweerder heeft dit uitgangspunt overgenomen bij zijn beoordeling of voldoende aannemelijk is geworden dat een verklaring van rijvaardigheid destijds ten onrechte is verleend. Verweerder gaat uit van de volgende indicatoren:
De kandidaat heeft rijexamen gedaan bij de verdachte examinator.
De kandidaat heeft rijexamen gedaan via één van de zes verdachte rijscholen.
Er bestaat een grote afstand tussen de woonplaats van de kandidaat en de examenlocatie.
De kandidaat is na vier rijexamens veranderd van rijschool en heeft daarbij gekozen voor een van de verdachte rijscholen.
Aanwezigheid van een proces-verbaal waaruit blijkt dat een kandidaat ten onrechte is geslaagd.
Aanwezigheid van een tapgesprek en/of communicatie met gebruikmaking van sms of WhatsApp waaruit blijkt dat afspraken worden gemaakt over examens tussen de examinator en één van de rijschoolhouders.
2. Verweerder heeft de verklaring van rijvaardigheid van eiser ingetrokken omdat verweerder aannemelijk acht dat deze ten onrechte is afgegeven. Verweerder baseert dit op de conclusies van het politieonderzoek en de toepassing van de indicatoren die aan die conclusies ten grondslag liggen. Volgens verweerder zijn de indicatoren 1, 2 en 3 op eiser van toepassing. Daarnaast acht verweerder van belang dat de betreffende rijschoolhouder heeft bekend samen met de examinator fraude te hebben gepleegd. Ook acht verweerder het onaannemelijk dat eiser op rechtmatige wijze is geslaagd gelet op de resultaten bij het voorlaatste rijexamen en het gering aantal lessen dat eiser nadien zou hebben gehad. Voorts heeft eiser in bezwaar gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om gratis opnieuw zijn rijvaardigheid te laten beoordelen. Gelet op de resultaten daarvan ziet verweerder eveneens aanleiding om de intrekking van de verklaring van rijvaardigheid in stand te laten.
3. Eiser voert aan dat hij bij verschillende rijscholen in Nederland lessen heeft gevolgd, onder andere in Den Haag en Rotterdam en dat hij voor de rijschool in Den Helder heeft gekozen omdat de verkeersdrukte daar aanzienlijk minder is dan in de Randstad en die rijschool door een bekende werd aanbevolen. Eiser merkt op dat hij in de periode van
15 augustus 2013 tot en met 13 november 2013 vier keer examen heeft gedaan in Den Helder via de betreffende rijschool. Als hij op de hoogte was geweest van de mogelijkheid om door middel van betaling te slagen en daar gebruik van had willen maken, valt niet goed te begrijpen waarom hij dan vier keer examen heeft gedaan, aldus eiser. Eiser stelt het reguliere tarief voor de lessen en het examen te hebben betaald en geen extra betalingen aan de rijschool dan wel de examinator te hebben gedaan.
3.1.
De rechtbank stelt voorop dat in het bestuursrecht andere bewijsregels gelden dan in het strafrecht. Verweerder hoeft geen onomstotelijk bewijs te leveren. Verweerder dient aannemelijk te maken dat de grond waarop hij de intrekking baseert zich voordoet. De omstandigheden waarop verweerder de intrekking baseert hoeven niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vast te staan, maar moeten aannemelijk zijn, nu het intrekkingsbesluit geen punitief maar een reparatoir karakter heeft. Daarbij merkt de rechtbank op dat voor de intrekking van de verklaring van rijvaardigheid niet vereist is dat eiser zelf zich schuldig heeft gemaakt aan fraude of van de fraude volledig op de hoogte was.
3.2.
Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op de informatie die van de politie is verkregen, zoals is neergelegd in de rapportage en het proces-verbaal van 23 januari 2015.
In dit proces-verbaal is de modus operandi van de examinator en de verdachte rijschoolhouders beschreven. Daaruit komen een aantal omstandigheden naar voren die doen vermoeden dat kandidaten ten onrechte een verklaring van rijvaardigheid hebben verkregen. Weliswaar bieden de door de politie en verweerder gehanteerde indicatoren geen absolute zekerheid dat aan een kandidaat ten onrechte een verklaring van rijvaardigheid is afgegeven, maar gelet op de bewijslast die op verweerder rust is die zekerheid ook niet vereist. De rechtbank acht het uitgangspunt van verweerder dat naast de eerste twee indicatoren ten minste één andere indicator aanwezig moet zijn om voldoende aannemelijk te achten dat de verklaring van rijvaardigheid ten onrechte is afgegeven, in beginsel niet onredelijk. Daarmee is niet gezegd dat verweerder bij de toepasselijkheid van tenminste drie indicatoren, waaronder de eerste twee, zonder meer tot intrekking kan overgaan. Of verweerder aan zijn bewijslast heeft voldaan, hangt immers ook af van wat door eiser is aangevoerd.
3.3.
Niet in geschil is dat eiser op 13 november 2013 examen heeft gedaan bij de examinator via een verdachte rijschool. Indicatoren 1 en 2 zijn dus van toepassing. Daarnaast is sprake van indicator 3, aangezien eiser in [woonplaats] woonachtig was, maar heeft gekozen voor een rijschool in Den Helder. De enkele stelling van eiser dat hij voor die rijschool heeft gekozen op aanraden van een bekende en omdat er minder verkeersdrukte is in Den Helder, overtuigt de rechtbank onvoldoende gelet op de grote afstand (ongeveer 140 kilometer) die eiser steeds heeft moeten afleggen om lessen te volgen bij de rijschool. Bovendien heeft verweerder in het bestreden besluit aangegeven dat op iedere CBR-locatie op dezelfde onderdelen wordt getoetst en dat er ook veel dichter bij eisers woonplaats vergelijkbare examenlocaties zijn, zoals Gorinchem. . Ten aanzien van eisers betoog dat hij het reguliere tarief heeft betaald voor de lessen en het examen, overweegt de rechtbank dat eiser hier geen bewijsstukken van heeft overgelegd. Evenmin heeft eiser met stukken aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk lessen heeft gevolgd bij de rijschool.
3.4.
Dat eiser eerst nog drie keer voor rijexamens via deze rijschool is gezakt, maakt niet onaannemelijk dat eiser nadien bij het vierde rijexamen onterecht is geslaagd. De eerste twee rijexamens via deze rijschool betroffen namelijk gewone herexamens bij een andere examinator en uit het onderzoek van de politie komt naar voren dat fraude is gepleegd bij
B-NO rijexamens waarbij van belang is dat bij een dergelijk examen de rijschool met een redelijke mate van zekerheid op voorhand kon voorspellen (of afstemmen met de examinator zelf) dat de examinator op een bepaalde locatie zou zijn op een bepaalde datum. Eiser moest eerst nog twee reguliere herexamens via de rijschool afleggen alvorens hij een B-NO examen kon doen. Het derde rijexamen via de rijschool was wel een B-NO examen, terwijl eiser daarvoor ook is gezakt. Dit zou dus als een contra-indicatie kunnen worden beschouwd. Dit examen was echter bij een andere examinator en verweerder heeft aangegeven dat niet op voorhand met 100 procent zekerheid viel te sturen dat de examinator een bepaald examen zou afnemen, omdat soms bij drukte meerdere examinatoren aanwezig waren op een locatie en er verschuivingen waren in verband met ziekte. Daarnaast heeft verweerder aangegeven dat geen volledig inzicht bestaat in de precieze constructie van de fraude. Voorts heeft verweerder het nog opmerkelijk mogen achten dat eiser bij het voorlaatste B-NO examen nog op drie van de zeven onderdelen onvoldoende scoorde en vervolgens bij het laatste B-NO examen slaagde terwijl hij naar eigen zeggen in de tussenliggende periode maar drie rijlessen heeft gevolgd.
3.5.
In bezwaar is eiser in de gelegenheid gesteld om op kosten van het CBR zijn rijvaardigheid te laten beoordelen door twee examinatoren. Eiser heeft hiervan gebruik gemaakt en volgens het uitslagformulier scoorde eiser daarbij op vier van de zeven onderdelen onvoldoende. Ook is in het formulier opgemerkt: “Doorstroming: zowel binnen als buiten bebouwde kom (incl. autosnelweg) veelvuldig traag en belemmerend voor overig verkeer. Kruispunten: herkent gevaar te laat. Is daardoor niet in staat tijdig beslissingen te nemen. Niet besluitvaardig!”. Ter zitting heeft de aanwezige examinator van het CBR een toelichting hierop gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het kader van een volledige heroverweging in bezwaar de uitslag van deze rijvaardigheidstest mogen betrekken in de beoordeling en heeft verweerder in die uitslag een extra bevestiging mogen zien van de conclusie dat aannemelijk is dat de verklaring van rijvaardigheid ten onrechte is verleend.
4. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de van toepassing zijnde indicatoren en de overige omstandigheden van het geval, op goede gronden tot intrekking van de verklaring van rijvaardigheid overgegaan, omdat aannemelijk is dat eiser die verklaring ten onrechte heeft verkregen. De stelling van eiser dat hij geen weet had van de fraude kan daar niet aan afdoen. Ook indien eiser niets zou hebben geweten van de afspraken tussen de rijschoolhouder en de examinator blijft aannemelijk dat sprake is van een voor de verkeersveiligheid niet aanvaardbare verkrijging van de verklaring van rijvaardigheid.
5. Het beroep is dus ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, voorzitter, en mr. A. Hello en
mr. A.G. van Malenstein, leden, in aanwezigheid van mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.