ECLI:NL:RBROT:2016:1952

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 maart 2016
Publicatiedatum
16 maart 2016
Zaaknummer
C/10/495209 / KG ZA 16-170
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Nederlandse rechter in douanegeschil tussen Belgische en Franse rechtspersonen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, hebben eisers, bestaande uit een douane-expediteur en een Belgische rechtspersoon, vorderingen ingesteld tegen twee gedaagden, een Franse en een Nederlandse rechtspersoon, in verband met douaneschulden. De eisers hebben de douane-aangiften verzorgd voor goederen die door de Franse gedaagde aan de Nederlandse gedaagde zijn geleverd. De douane heeft naheffingen opgelegd, omdat de goederen als televisieschermen werden aangemerkt in plaats van monitoren, wat resulteerde in hogere douanerechten. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen deze naheffingen en vorderen nu betaling van de gedaagden.

De rechtbank heeft zich eerst gebogen over de vraag of zij rechtsmacht heeft om de vorderingen van eisers tegen de Franse gedaagde te behandelen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt, omdat de plaats van uitvoering van de overeenkomst contractueel in Antwerpen is vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de vorderingen van de Belgische eiser tegen de Franse gedaagde niet in Nederland kunnen worden behandeld, omdat de relevante bepalingen van de Herschikte EEX-Verordening niet van toepassing zijn.

Ten aanzien van de Nederlandse gedaagde heeft de rechtbank ook geoordeeld dat de vorderingen van de Belgische eiser niet toewijsbaar zijn, omdat er geen onrechtmatig handelen is vastgesteld. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden. Dit vonnis is op 15 maart 2016 uitgesproken door mr. Th. Veling.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/495209 / KG ZA 16-170
Vonnis in kort geding van 15 maart 2016
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Eiser 1],
gevestigd te Rotterdam,
advocaat mr. J.M. Wolfs,
2. de rechtspersoon naar vreemd recht
[eiser 2],
gevestigd te Antwerpen, België,
eiseressen,
advocaat mr. J.M. Wolfs,
tegen
3. de rechtspersoon naar vreemd recht
[Gedaagde 1]
gevestigd te Dardilly, Frankrijk,
gedaagde,
advocaat mr. W.E. Boonk,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2],
gevestigd te Amsterdam,
advocaten mr. N. Ruyters en mr. H.A.J. Pors.
Partijen zullen hierna eisers en gedaagden genoemd worden. Afzonderlijk zullen partijen [Eiser 1] , [eiser 2] , [Gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de overgelegde producties
  • de exceptie van onbevoegdheid, opgeworpen door [Gedaagde 1]
  • de exceptie van onbevoegdheid, opgeworpen door [gedaagde 2]
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota’s van eisers (inclusief schriftelijk verweer in de bevoegdheidsincidenten en akte eiswijziging)
  • de pleitnota van [Gedaagde 1]
  • de pleitnota van [gedaagde 2] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser 2] houdt zich onder meer bezig met expeditiewerkzaamheden. [Eiser 1] is een douane-expediteur.
2.2.
[eiser 2] heeft [Eiser 1] opdracht gegeven in de periode eind 2013/begin 2014 om de aangiftes te verzorgen bij de Nederlandse douane voor een aantal zendingen goederen aangeduid als monitoren (beeldschermen) van [Gedaagde 1] die bestemd waren voor [gedaagde 2] . Bij deze aangiften is aan de douane de “tariccode” 8528 510090 opgegeven. Deze code is bedoeld voor monitoren waarvoor een douanerecht van 0% geldt.
2.3.
De douane heeft onderzoek gedaan naar de zendingen monitoren. Dit heeft geleid tot naheffingen van de douane (hierna ook te noemen: UTB; UTB staat voor: uitnodiging te betalen). De douane heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de goederen geen monitoren waren maar televisieschermen (waarvoor een hoger douanerecht verschuldigd is dan 0%).
2.4.
Voor de navolgende UTB’s heeft de douane [Eiser 1] als schuldenaar aangemerkt en [eiser 2] als mede-schuldenaar:
- een UTB van 11 december 2015 van € 137.733,54
- een UTB van 14 december 2015 van € 206.194,38.
In totaal is dit € 343.927,92.
Twee andere UTB’s, van € 26.345,48 en van € 33.906,60, zijn voldaan door [Gedaagde 1] .
2.5.
Eisers hebben bij de douane een bezwaarschrift ingediend tegen oplegging aan hen van de twee UTB’s. [eiser 2] heeft de twee aan eisers opgelegde UTB’s betaald.

3.Het geschil

3.1.
Eisers vorderen, samengevat, na eiswijziging:
- hoofdelijke veroordeling van [Gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot betaling van € 343.925,92 aan [eiser 2] of [Eiser 1] , vermeerderd met rente, buitengerechtelijke kosten en administratiekosten;
- subsidiair: zekerheidsstelling in de vorm van een bankgarantie voor een bedrag van
€ 445.106, 29
,op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- veroordeling van gedaagden in de proceskosten, waaronder vertaalkosten en nakosten, vermeerderd met rente.
Eisers stellen daartoe, samengevat en voor zover van belang, het volgende.
3.2.
[Eiser 1] heeft in opdracht van [eiser 2] de onderhavige douane-aangiften verzorgd. De aangiften zijn gedaan op naam en voor rekening van [gedaagde 2] . De aan de douane verstrekte gegevens zijn afkomstig van [Gedaagde 1] . De douane had zich in eerste instantie gewend tot [gedaagde 2] , omdat er sprake was van directe vertegenwoordiging op basis van een door [gedaagde 2] aan [Eiser 1] verstrekte machtiging. [gedaagde 2] heeft echter bezwaar gemaakt tegen toepassing van deze machtiging en daarbij - ten onrechte- aangegeven dat zij niet de opdracht tot inklaring heeft verstrekt aan [Eiser 1] . Met betrekking tot de twee UTB’s die wel zijn voldaan door [Gedaagde 1] heeft de douane wel erkend dat [Eiser 1] optrad als directe vertegenwoordiger van [Gedaagde 1] . De betrokkenheid van [gedaagde 2] blijkt mede daaruit dat de aangifte fiscaal gezien niet kon geschieden door [Gedaagde 1] maar op naam van [gedaagde 2] moest geschieden. Zowel [gedaagde 2] als [Gedaagde 1] zijn aansprakelijk te houden jegens zowel [eiser 2] als [Eiser 1] , dit omdat zowel [Gedaagde 1] als [gedaagde 2] wanprestatie hebben gepleegd én onrechtmatig hebben gehandeld jegens zowel [eiser 2] als [Eiser 1] .
3.3.
Eisers hebben een spoedeisend belang omdat de betaling aan de douane een zware wissel trekt op hun bedrijfsvoering. Niet betalen was geen optie, omdat de belastingdienst een rente in rekening brengt van 4%.
3.4.
Op grond van artikel 19 van de Algemene Belgische Expeditievoorwaarden (ABEV) is voor iedere vordering die niet tijdig wordt betaald wettelijke rente verschuldigd, alsmede een forfaitaire vergoeding van 10%. Op grond van artikel 18 van de Fenex- voorwaarden is alsdan wettelijke (handels)rente verschuldigd, alsmede 10% administratiekosten. Voorts hebben eisers buitengerechtelijke kosten gemaakt, die voor vergoeding in aanmerking komen, primair op grond van de toepasselijke algemene voorwaarden en subsidiair op grond van de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten.
3.5.
[Gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer.
3.6.
Op de (verdere) stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Naar voorlopig oordeel heeft [Eiser 1] geen vordering. [Eiser 1] heeft immers geen schade geleden. Niet [Eiser 1] , maar [eiser 2] heeft de vorderingen van de douane voldaan. [Eiser 1] heeft geen belang bij haar vordering en evenmin een spoedeisend belang.
4.2.
Aan dit oordeel doet niet af de stelling van eisers dat zij bezwaarschriften hebben ingediend bij de douane en dat het gevaar bestaat dat, indien een der bezwaarschriften gegrond mocht worden bevonden, de douane haar standpunt zou kunnen herzien en [Eiser 1] alsnog zou kunnen aanspreken tot betaling. Het is niet aannemelijk dat dit gevaar zich zal realiseren. Het is in de onderhavige procedure het standpunt van zowel [eiser 2] als [Eiser 1] (die dezelfde advocaat hebben) dat niet zij, maar [Gedaagde 1] en/ of [gedaagde 2] de vordering van de douane dienen te dragen. Daarmee verhoudt zich niet dat [eiser 2] jegens de douane het standpunt zou innemen dat niet zij, maar [Eiser 1] de vordering moet voldoen (en vice versa). Ook gedaagden nemen overigens niet het standpunt in dat het [Eiser 1] is die de vorderingen van de douane dient te dragen.
4.3.
Dat [Eiser 1] het risico loopt dat de douane alsnog bij [Eiser 1] de vordering zal willen incasseren, omdat de betaling door [eiser 2] slechts wordt beschouwd als een zekerheidstelling ten behoeve van [eiser 2] , is onvoldoende aannemelijk. Het gaat om één schuld die (door [eiser 2] ) volledig is voldaan. Het ligt niet in de rede dat de douane de betaling die aan haar is gedaan alsnog niet zou willen accepteren en zich alsnog tot [Eiser 1] zou wenden. Dit blijkt ook nergens uit. Bovendien stellen eisers zelf ook al in de dagvaarding dat de betaling door [eiser 2] mede is gedaan ten behoeve van [Eiser 1] .
4.4.
De vorderingen van [Eiser 1] zullen dan ook worden afgewezen.
4.5.
Ten aanzien van de vordering van [eiser 2] op [Gedaagde 1] wordt als volgt geoordeeld.
4.6.
De voorzieningenrechter onderschrijft het verweer van [Gedaagde 1] dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt, op grond van het navolgende.
4.7.
Bij de bepaling van de rechtsmacht kunnen niet alleen stellingen van de eisende partij, maar ook die van de verwerende partij (en) in de beoordeling worden betrokken
(vgl. HvJ EU 28 januari 2015, zaak C-375/13, ECLI:EU:C:2015:37 Kolassa). Het andersluidende standpunt van [eiser 2] in haar pleitnota faalt. Mitsdien zal ook het standpunt van [Gedaagde 1] worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt.
4.8.
Artikel 7 van de Herschikte EEX-Verordening bepaalt, voor zover van belang:
“Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
1. a) ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;
b) voor de toepassing van deze bepaling is, tenzij anders is overeengekomen, de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:
[…]
- voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;”
4.9.
[eiser 2] stelt (erkent) in haar dagvaarding dat op haar contractuele relatie met [Gedaagde 1] de ABEV toepasselijk zijn. [Gedaagde 1] voert aan dat de ABEV onder meer bepalen, in artikel 38:

Bevoegdheid is exclusief opgedragen aan de rechtbanken van de maatschappelijke zetel van de expediteur als plaats van totstandkoming en uitvoering van de overeenkomst, onverminderd het recht van de expediteur om zelf het geding voor een andere rechter aanhangig te maken.
4.10.
De plaats van uitvoering van de overeenkomst is derhalve contractueel bepaald in Antwerpen. De stelling van [eiser 2] dat als -feitelijke- plaats van uitvoering van de overeenkomst Rotterdam heeft te gelden, miskent dat [eiser 2] anderszins is overeengekomen.
4.11.
Indien echter zou mogen worden aan genomen dat niet contractueel zou zijn overeengekomen dat Antwerpen de plaats van uitvoering van de overeenkomst is, dan valt nog niet zonder meer in te zien dat Rotterdam wel als (feitelijke) plaats van uitvoering van de overeenkomst heeft te gelden. De contractuele taak van [eiser 2] is niet het vervoeren van goederen naar Nederland en evenmin het inklaren van die goederen bij de douane in Rotterdam. De contractuele taak van [eiser 2] , als expediteur, is geweest het inschakelen van een vervoerder en van een douane-expediteur. Het ligt in de rede dat [eiser 2] de vervoerder en de douane-expediteur heeft ingeschakeld vanuit haar vestigingsplaats Antwerpen. [eiser 2] stelt ook geen feiten en omstandigheden die erop zouden kunnen wijzen dat zij haar diensten buiten Antwerpen/ België heeft verricht.
4.12.
De voorzieningenrechter komt derhalve geen rechtsmacht toe om kennis te nemen van de vordering van [eiser 2] tegen [Gedaagde 1] voor zover deze vorderingen een contractuele grondslag hebben.
4.13.
Voor zover [eiser 2] onrechtmatig handelen door [Gedaagde 1] aan haar vordering ten grondslag legt, wordt als volgt geoordeeld. Niet valt in te zien waarom Rotterdam kan worden aangemerkt als de plaats waar de schade is veroorzaakt (Handlungsort). De schade is veroorzaakt doordat [Gedaagde 1] (gesteld) onjuiste gegevens heeft verstrekt aan [eiser 2] . [Gedaagde 1] is gevestigd in Frankrijk en [eiser 2] in België. Het ligt niet in de rede dat [Gedaagde 1] de gegevens heeft verstrekt vanuit een ander land dan Frankrijk en eisers stellen ook niet dat dit anders is. Als [eiser 2] schade lijdt, dan is dat in België (Erfolgsort). De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam komt derhalve evenmin rechtsmacht toe op de gestelde grondslag van onrechtmatige daad.
4.14.
Ten overvloede wordt overwogen dat, indien aangenomen zou mogen worden dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam wel rechtsmacht zou hebben, dit [eiser 2] nog niet kan baten. Het is niet aannemelijk geworden dat [Gedaagde 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser 2] . [eiser 2] stelt dat [Gedaagde 1] opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt ten behoeve van de douane, teneinde een rechtens juiste douaneheffing te voorkomen. [Gedaagde 1] betwist dit echter. De gestelde feiten staan dus niet vast. Daarom is bewijslevering nodig voor de vraag of [Gedaagde 1] onrechtmatig heeft gehandeld. Daarvoor leent dit kort geding zich niet. Het is in ieder geval niet evident dat [Gedaagde 1] heeft gepoogd opzettelijk de Nederlandse douane te (doen) misleiden. Ten voordele van [Gedaagde 1] pleit haar verweer dat de Franse douane (anders dan de Nederlandse douane) het standpunt heeft ingenomen dat de onderhavige goederen onder een douanetarief van 0% vallen.
4.15.
Voor zover [eiser 2] zich beroept op samenhang van haar vorderingen op [Gedaagde 1] en op [gedaagde 2] heeft het volgende te gelden.
4.16.
Volgens artikel 8 lid 1 Herschikte EEX-Verordening kan een persoon die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, ook worden opgeroepen, indien er meer dan één verweerder is, voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.
4.17.
Het voormelde artikellid dient geen toepassing te vinden in een geval waarin aanknopingspunten voor de rechterlijke bevoegdheid dusdanig worden gemanipuleerd, dat in wezen op kunstmatige wijze een rechterlijke bevoegdheid wordt gecreëerd (vgl. HvJ EG 20 februari 1997, C-106/95 en HvJ EG 21 mei 2015, ECLI:EU:C:2015:335 Hydrogen Peroxide-arrest). Naar voorlopig oordeel doet dit zich hier voor. De vordering tegen [gedaagde 2] dient te worden opgevat als een onterechte poging om rechtsmacht voor de Nederlandse rechter te creëren. [gedaagde 2] heeft ter zitting aangevoerd dat zij, [gedaagde 2] nooit eerder is aangesproken door [eiser 2] op betaling van de onderhavige vordering en dat de discussie al die tijd is gevoerd met alleen [Gedaagde 1] niet met [gedaagde 2] . [eiser 2] kon dit niet weerspreken. Ook wees [gedaagde 2] er ter zitting op dat er voor de onderhavige vordering wel conservatoir derdenbeslag onder haar is gelegd (voor hetgeen [gedaagde 2] verschuldigd mocht zijn aan [Gedaagde 1] , maar dat er geen conservatoir beslag ten laste van [gedaagde 2] zelf is gelegd. Pas in het kader van het voeren van de onderhavige kort gedingprocedure is [gedaagde 2] door [eiser 2] betrokken in het geschil.
4.18.
Dit oordeel vindt verdere bevestiging in de -zeer zwakke- argumenten die [eiser 2] ten grondslag legt aan haar vorderingen tegen [gedaagde 2] . [eiser 2] stelt in haar dagvaarding dat zij een contractuele band heeft met [gedaagde 2] omdat de goederen “ten behoeve van [gedaagde 2] ” zijn ingeklaard. Deze stelling vindt geen steun in het Nederlandse recht. Handelen ten behoeve van een derde schept nog geen contractuele band met die derde. De voorzieningenrechter gaat er van uit dat dit naar Belgisch recht ( [eiser 2] is in België gevestigd en [gedaagde 2] in Nederland) niet anders is.
4.19.
Evenmin is aannemelijk dat [gedaagde 2] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser 2] . [eiser 2] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die een dergelijke conclusie rechtvaardigen. [eiser 2] stelt in dit verband dat de aangifte van de goederen op naam van [gedaagde 2] moest geschieden omdat de aangifte bij de Nederlandse douane niet mogelijk was op naam van [Gedaagde 1] Deze stelling faalt. Een dergelijke -zeer geringe- betrokkenheid kwalificeert niet als onrechtmatig handelen. In het midden kan blijven of volgens de regels van de ten deze toepasselijke Verordening (EG) nr. 864/2007 van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”), Nederlands recht dan wel Belgisch recht toepasselijk is op dit gestelde onrechtmatige handelen. De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat het Belgische recht op dit punt niet anders luidt dan het Nederlands recht.
4.20.
Het oordeel dat [gedaagde 2] niet onrechtmatig heeft gehandeld vindt verdere bevestiging in verklaring van [gedaagde 2] ter zitting dat het niet aan haar als koper, maar aan [Gedaagde 1] als verkoper was om de kosten van inklaring te dragen. [Gedaagde 1] heeft dit ter zitting bevestigd. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van beide gedaagden. [gedaagde 2] kan dus geen financiële baat hebben (gehad) bij een eventueel onjuiste aangifte bij de douane. Bovendien heeft de douane een onderzoek verricht en daar uit conclusie getrokken dat het niet aan [gedaagde 2] te wijten valt dat (volgens de douane) een onjuiste aangifte is gedaan. Ook dat wijst er op dat [gedaagde 2] in deze niets te verwijten valt. Het is dus niet aannemelijk dat in een eventuele bodemprocedure geoordeeld zal worden dat [gedaagde 2] onrechtmatig heeft gehandeld.
4.21.
Ten aanzien van de vorderingen van [eiser 2] voor zover gericht tegen [Gedaagde 1] heeft de Nederlandse rechter derhalve geen rechtsmacht.
4.22.
De vorderingen van [eiser 2] tegen [Gedaagde 1] zijn overigens ook niet toewijsbaar als voorlopige of bewarende maatregel, alsdan te treffen door een rechter die niet bevoegd is om van de bodemprocedure kennis te nemen (in de zin van artikel 35 van de Herschikte EEX-Verordening). Het debat tussen deze partijen ziet hier niet op en het is niet aan de voorzieningenrechter is om buiten de bandbreedte van het geschil te treden.
4.23.
De Nederlandse rechter heeft wel rechtsmacht jegens [gedaagde 2] die in Nederland is gevestigd. [gedaagde 2] heeft echter voor alle weren een beroep gedaan op relatieve onbevoegdheid van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam omdat [gedaagde 2] in Amsterdam is gevestigd, zodat de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam bevoegd is. De voorzieningenrechter heeft echter al de vorderingen tegen [gedaagde 2] inhoudelijk op hun merites beoordeeld in het kader van de gestelde samenhang met de vorderingen op [Gedaagde 1] . In het desbetreffende oordeel ligt besloten dat de vorderingen, voor zover gericht tegen [gedaagde 2] dienen te worden afgewezen. Het zou van onnodig formalisme getuigen, en het zou ook disproportioneel zijn, om het beroep van [gedaagde 2] op relatieve onbevoegdheid te honoreren. Het ligt in de rede dat [gedaagde 2] dit verweer niet heeft willen voeren voor het geval de vorderingen tegen haar mochten worden afgewezen. Hierbij is mede van belang dat [gedaagde 2] ter zitting heeft gesteld dat sprake is van misbruik van procesrecht door [eiser 2] , in de vorm van een onterechte poging van [eiser 2] om rechtsmacht voor de Nederlandse rechter te creëren door [gedaagde 2] in deze procedure te betrekken, welke stelling, zoals hiervoor bleek, door de voorzieningenrechter wordt onderschreven. Ook heeft [gedaagde 2] ter zitting gesteld dat het voeren van deze procedure voor haar zeer kostbaar is. Bij gebreke van belang van [gedaagde 2] bij het voeren van haar exceptie van onbevoegdheid wordt daar aan voorbij gegaan en zullen de vorderingen tegen [gedaagde 2] worden afgewezen.
4.24.
Slotsom is dat de voorzieningenrechter geen rechtsmacht toekomt jegens [Gedaagde 1] en dat de vorderingen jegens [gedaagde 2] zullen worden afgewezen.
4.25.
Eisers zullen als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de proceskosten van [Gedaagde 1] en van [gedaagde 2] . Deze kosten worden begroot op:
- zijdens [Gedaagde 1] : € 816,- aan salaris advocaat (standaard tarief kort geding volgens de Liquidatietarieven) € 619,- aan griffierecht;
- zijdens [gedaagde 2] € 816,- aan salaris advocaat (standaard tarief kort geding volgens de Liquidatietarieven) en € 619,- aan griffierecht.
De proceskostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard voor zover dit is gevorderd.
[gedaagde 2] heeft niet om een proceskostenveroordeling van eisers verzocht. Een proceskostenveroordeling dient slechts dan achterwege te blijven, wanneer een winnende partij met zoveel woorden kenbaar heeft gemaakt op een proceskostenveroordeling geen prijs stellen. Dit doet zich hier niet voor.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [Eiser 1] af,
5.2.
verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van de vorderingen van [eiser 2] tegen [Gedaagde 1]
5.3.
wijst de vorderingen van [eiser 2] tegen [gedaagde 2] af,
5.4.
veroordeelt eisers, uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten van [Gedaagde 1] tot op heden begroot op € 1.435,-,
5.5.
veroordeelt eisers in de proceskosten van [gedaagde 2] , tot op heden begroot op
€ 1.435,-.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2016.
1980/2517