In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 februari 2016 uitspraak gedaan in een klaagschrift van de klager, die zich verzet tegen het beslag dat op zijn bankrekeningen en vorderingen is gelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. De klager had in 2007 te maken met een strafrechtelijk onderzoek onder de naam 'Golf', waarbij hij en anderen werden verdacht van faillissementsfraude, valsheid in geschrift en omkoping. In het kader van dit onderzoek zijn er op verschillende momenten beslagen gelegd op de bankrekeningen van de klager en op vorderingen die hij had op derden.
De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie herhaaldelijk had toegezegd dat een deel van het beslag zou worden opgeheven, omdat er voldoende aannemelijk was dat een deel van het geldbedrag op de bankrekeningen een reëel zakelijk motief had. De klager mocht op deze toezegging vertrouwen, en de rechtbank vond dat de beginselen van een behoorlijk proces in de weg stonden aan een nadeligere beredenering van de officier van justitie. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat het beslag op de resterende gelden gerechtvaardigd was, en dat de klager niet de dupe mocht worden van het feit dat het beslag niet voldoende was voor het veiligstellen van de verhaalsrechten van het openbaar ministerie.
De rechtbank verklaarde het beklag gegrond en gelastte de teruggave van het beslag aan de klager. De beslissing werd genomen door een meervoudige raadkamer, waarbij de rechters de summiere toetsing van de zaak in acht namen, maar ook de belangen van de klager en de toezeggingen van de officier van justitie in overweging namen. De rechtbank benadrukte dat de officier van justitie niet voldoende had onderbouwd waarom het beslag op de resterende gelden gehandhaafd moest blijven, en dat de familiale relatie tussen de klager en de belanghebbende niet volstond als argument voor het behoud van het beslag.