ECLI:NL:RBROT:2016:1613

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 januari 2016
Publicatiedatum
3 maart 2016
Zaaknummer
C/10/476382 / HA ZA 15-553
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van huurcontract wegens dwaling bij het huren van opslagtanks

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 januari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen Banque Artesia Nederland N.V. en Lence PTE LTD (voorheen Wilmar Oleo Pte Ltd) over de huur van opslagtanks. De kern van het geschil betreft de vernietiging van de huurovereenkomst door Wilmar op basis van dwaling. Wilmar had zes opslagtanks gehuurd van Continental Tank Storage B.V. (CTS) voor de opslag van FAME, met de veronderstelling dat zij medium range zeeschepen kon aanmeren en lossen bij de opslaglocatie. Echter, na de start van de samenwerking bleek dat er een beperking gold voor de aanmeermogelijkheden van schepen met een maximaal deadweight van 10.000 ton, wat Wilmar niet bekend was. De rechtbank oordeelde dat CTS, wetende dat Wilmar van plan was om medium range schepen in te zetten, had moeten begrijpen dat Wilmar in dwaling verkeerde en had moeten informeren over de deadweight beperking. Het beroep op vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling werd dan ook toegewezen, en het verstekvonnis ten gunste van de bank werd vernietigd. De rechtbank concludeerde dat de overeenkomst rechtsgeldig was vernietigd door Wilmar, en wees de vorderingen van Artesia af, waarbij Artesia werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/476382 / HA ZA 15-553
Vonnis in verzet van 27 januari 2016
in de zaak van
de naamloze vennootschap
BANQUE ARTESIA NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. M. Spanjaart,
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
LENCE PTE LTD,
voorheen genaamd Wilmar Oleo Pte Ltd.,
gevestigd te Singapore, Republiek Singapore,
gedaagde,
eiseres in het verzet,
advocaat mr. R.J. van Agteren.
Partijen zullen hierna Artesia en Wilmar genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 24 juni 2015 en de daaraan ten grondslag liggende gedingstukken, met inbegrip van de in het tussenvonnis abusievelijk niet genoemde akte overlegging producties met 26 producties van Wilmar;
  • de akte van Artesia, met producties;
  • de bij brief van 3 september 2015 toegezonden aanvullende producties van Artesia, met producties 4 en 5;
  • de bij brief van 10 september 2015 toegezonden afschriften van het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, met drie producties, van Artesia;
  • de bij dezelfde brief van 10 september 2015 door Artesia toegezonden productie 6 en een aanvulling op productie 20 van Wilmar;
  • de ten behoeve van de comparitie door Wilmar overgelegde producties 27 tot en met 30;
  • het proces-verbaal van comparitie van 17 september 2015;
  • de faxberichten van 21 en 30 september 2015 en 13 oktober 2015 van mr. Musters namens Wilmar;
  • de brief van 9 oktober 2015 van mr. Spanjaart.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 14 augustus 2008 is tussen Continental Tank Storage B.V. (hierna: CTS) als verhuurder en Wilmar als huurder een overeenkomst gesloten (hierna: de overeenkomst) uit hoofde waarvan Wilmar zes opslagtanks in Vlaardingen met een totaal volume van 33.000 m3) van CTS zou gaan huren per 1 september 2008 voor een periode van drie jaar. Wilmar wilde in deze tanks
Fatty Acid Methyl Estersopslaan.
CTS huurde de tanks op haar beurt van Den Hartogh Moerdijk B.V., (hierna: Den Hartogh), die ze op haar beurt huurde van eigenaar Anaconda B.V., handelend onder de naam LST Rotterdam (hierna: LST).
Tussen deze vier partijen is op 14 augustus 2008 ook een mantelovereenkomst gesloten. In september 2008 is Den Hartogh uit de samenwerking en contractuele keten getreden waarna CTS rechtstreeks van LST is gaan huren.
2.2.
Op de overeenkomst zijn de Votob- en Jetty-voorwaarden van toepassing verklaard.
2.3.
Op of omstreeks 24 oktober 2008 heeft Wilmar het zeeschip ‘Bunga Melati Dua’ willen doen aanleggen bij de CTS-locatie waarop de overeenkomst betrekking had (hierna: de site).
2.4.
Op 3 augustus 2009 heeft Wilmar aan CTS geschreven, voor zover relevant:
“On October 24 2008, Wilmar learned that the Rotterdam Port Authorities confirmed that the vessel “Bunga Melati Dua” would not be allowed to call the LST terminal, due to the vessels LOA and Deadweight. Also, the available draft at CTS could be a problem. In addition, the Rotterdam Port Authorities said the jetty was not designed for sea going vessels.
Wilmar entered into the contract with CTS on the supposition that it would be able to berth sea going vessels at the LST terminal. This supposition has proven to be incorrect. Should Wilmar have been aware of the fact that sea going vessels were not allowed at the LST terminal, it would not have concluded the contract with CTS, at least not under the same conditions. To Wilmar, the possibility to approach the terminal with sea going vessels was an essential part of the contract.
CTS was or should have been aware of Wilmar’s intention to berth sea going vessels at this terminal before the contract was concluded. It was verbally discussed before signing of the Contract, it was specifically included in the proposals from CTS and subsequently, the Contract explicitly mentions the use of “sea going vessels” (Annex 1, Article 2). The nomination of the sea going vessels “Bunga Melati” and “Zeynap” was accepted by LST, which means that also LST was aware if Wilmar’s intention to berth sea going vessels.
CTS failed to disclose to Wilmar that sea going vessels are not allowed at the LST terminal. Wilmar therefore invokes error (
“dwaling”) and declares the Contract void on the basis of article 6:228 paragraph 1, subsection b of the Dutch Civil Code. In case STC would argue that it was not aware of the fact that sea going vessels are not allowed at the LST terminal, Wilmar declares the Contract void on the basis of article 6:228 paragraph 1, subsection c of the Dutch Civil Code. Considering the circumstances, it is obvious that Wilmar would not have concluded this contract if it had been aware of the fact that this facility could not accept these vessels. As the vessels chartered by Wilmar are used commonly in this business and CTS was aware of the fact that Wilmar used Medium Range vessels, the consequences of the error of Article 6:228 paragraph 1, subsection c remain for the account of CTS.
(...)
In as far as required (i.e. in as far as there would be no error) and on behalf of Wilmar, I herewith give you notice of termination of the Contract pursuant to Article 5.2 of the Contract.”
2.5.
Op 8 december 2009 is CTS in staat van faillissement verklaard.
2.6.
CTS heeft aan Wilmar voor de huur in de periode augustus tot en met december 2009 € 314.160,- per maand in rekening gebracht en voorts een factuur gezonden groot € 2.844,78 voor losse werkzaamheden. Wilmar laat deze facturen tot in totaal € 1.573.644,73 onbetaald.
2.7.
Op verzoek van Artesia heeft een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden op 30 november 2010, 29 maart 2011, 20 juni 2011 en 15 maart 2012, waarbij als getuigen zijn gehoord: de heer [getuige 1] , bestuurder bij LST, de heer [getuige 2] , manager bij Wilmar Europe Trading B.V., de heer [getuige 3] , destijds werkzaam als algemeen directeur van Wilmar Europe Holdings B.V., de heer [getuige 4] , destijds werkzaam als terminal director van Den Hartogh en de heer [getuige 5] , destijds werkzaam bij CTS.

3.Het geschil

3.1.
Artesia heeft in de verstekprocedure gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis Wilmar zal veroordelen om aan Artesia te betalen € 1.573.644,73, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2009 tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
Bij het verstekvonnis zijn de vorderingen van Artesia toegewezen, met dien verstande dat over de integraal toegewezen hoofdsom de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW is toegewezen vanaf de dag van verzuim tot aan de dag der algehele voldoening, en is Wilmar veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van Artesia tot de dag van de uitspraak begroot op in totaal € 7.116,71.
3.3.
Wilmar vordert in het verzet dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
primairde dagvaarding van 8 augustus 2014, waarop het verstekvonnis is gewezen, nietig verklaart en
subsidiairhet verstekvonnis vernietigt en de vorderingen van Artesia alsnog afwijst,
een en ander met veroordeling van Artesia in de proceskosten, met inbegrip van de nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na vonnisdatum en bij gebreke van voldoening binnen die termijn te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

formele kwesties

4.1.
De vordering van Artesia strekt tot nakoming van een contractuele verplichting van Wilmar jegens CTS tot betaling van huur en voor enkele bijkomende werkzaamheden. De vordering van CTS is aan Artesia verpand, en voor zoveel nodig heeft de curator Artesia last gegeven om de vordering in eigen naam in te stellen, zo stelt Artesia.
4.2.
Niet in geschil is dat deze rechtbank, sector civiel, uit hoofde van een door CTS en Wilmar gedane contractuele forumkeuze - die voldoet aan de vereisten van de EEX-Vo - rechtsmacht en bevoegdheid heeft om over dit geschil te oordelen.
4.3.
Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat Wilmar in zoverre in haar verzet kan worden ontvangen.
4.4.
Het beroep op nietigheid van de dagvaarding heeft Wilmar ter comparitie laten varen, zodat de rechtbank daarover niet hoeft te oordelen.
de vorderingsgerechtigdheid van Artesia
4.5.
Artesia heeft in de dagvaarding gesteld dat CTS al haar vorderingen op Wilmar heeft verpand aan Artesia en dat op 10 december 2009 het pandrecht van Artesia openbaar is gemaakt. Wilmar heeft dit bij antwoord betwist als onvoldoende onderbouwd.
Vervolgens heeft Artesia een overeenkomst tot verpanding d.d. 8 november 2009 overgelegd, tussen CTS en anderen als pandgevers enerzijds en Artesia als pandnemer anderzijds, en ook een schrijven van de curator van CTS waaruit blijkt dat deze het pandrecht van Artesia (inmiddels) heeft erkend.
Wilmar heeft ter zitting betoogd dat deze stukken geen pandakte en (dus) geen bewijs van verpanding behelzen, waarop Artesia heeft verklaard dat er een pandlijst bestaat waarop de betreffende vorderingen zijn vermeld en dat deze is aangemeld bij de belastingdienst. Artesia heeft aangeboden deze pandakte in het geding te brengen. Wilmar heeft betoogd dat Artesia die gelegenheid niet nogmaals dient te krijgen, omdat de eisen van een goede procesorde daaraan in de weg staan. Wilmar heeft de gestelde lastgeving betwist.
4.6.
Vooralsnog kan de rechtbank, bij gebreke van een pandakte met pandlijst, niet vaststellen dat de vorderingen van CTS op Wilmar rechtsgeldig aan Artesia zijn verpand.
De rechtbank zal Artesia niet nogmaals gelegenheid bieden om deze stukken over te leggen, omdat dit niet kan leiden tot een andere uitkomst van deze procedure. Immers, indien Artesia niet zou aantonen dat zij gerechtigd is om de vordering van CTS op Wilmar te incasseren - uit hoofde van pandrecht dan wel lastgeving - moet haar vordering worden afgewezen. Indien haar vorderingsrecht wel zou komen vast te staan, dan nog kan haar vordering niet worden toegewezen, omdat Wilmar de overeenkomst met CTS rechtsgeldig heeft vernietigd wegens dwaling. Dit wordt als volgt toegelicht.
het beroep op dwaling
4.7.
Wilmar betwist gehouden te zijn tot betaling van de vordering van CTS, waarvan Artesia betaling vordert, op de grond dat Wilmar op 3 augustus 2009 de overeenkomst tussen haar en CTS heeft vernietigd wegens dwaling.
Wilmar stelt, zo heeft zij ter comparitie verduidelijkt, zij de overeenkomst heeft gesloten onder invloed van de onjuiste veronderstelling dat zij op de site zou kunnen aanmeren en lossen met medium range zeeschepen, schepen met een gemiddeld tonnage van 20.000 - 30.000 ton. Deze veronderstelling bleek echter onjuist, omdat bij de CTS-site slechts schepen met een
deadweight(maximaal draagvermogen) tot 10.000 ton mochten aanleggen. CTS heeft Wilmar hierover niet geïnformeerd. Daarmee heeft CTS primair haar mededelingsplicht verzaakt als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 aanhef en sub b BW. Subsidiair, ingeval ook CTS niet wist over de
deadweightbeperking tot 10.000 ton, is sprake geweest van wederzijdse dwaling als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 aanhef en sub c BW, aldus Wilmar.
4.8.
Artesia betwist dat Wilmar heeft gedwaald. Wilmar was volledig op de hoogte van de beperkingen die golden voor de CTS-site en deze zijn ook aan haar kenbaar gemaakt. Op Wilmar rustte een onderzoeksplicht zodat CTS geen mededeling aan Wilmar behoefde te doen, en ook daarom is geen sprake van dwaling. Zou er al zijn gedwaald, dan heeft Wilmar dat niet gedaan op grond van inlichtingen die CTS heeft verstrekt of had moeten verstrekken, maar op grond van eigen verkeerde veronderstellingen. CTS mocht er van uitgaan dat Wilmar - als een van de marktleiders in deze branche - geen verkeerde voorstelling van zaken had en dat zij wist van de beperking van 10.000 ton
deadweight, aldus Artesia.
4.9.
Artikel 6:228 lid 1 BW bepaalt, voor zover relevant, dat een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet - of niet op dezelfde voorwaarden - zou zijn gesloten, vernietigbaar is wegens dwaling, indien
  • a) (...),
  • b) de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten,
  • c) indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken had behoren te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
Volgens vaste jurisprudentie kan een partij zich niet ter afwering van het voldoen aan de op haar rustende mededelingsplicht beroepen op het niet voldoen van de wederpartij aan haar onderzoeksplicht. De goede trouw verzet zich er tegen dat degene die zijn mededelingsplicht heeft geschonden ter afwering van een beroep op dwaling aanvoert dat de dwalende partij onderzoek had moeten doen naar die feiten waarover de wederpartij nu juist informatie had kunnen en moeten geven.
Artikel 6:228 lid 2 BW bepaalt, voor zover relevant, dat de vernietiging van de overeenkomst niet kan worden gegrond op een dwaling die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven.
4.10.
Voor een geslaagd beroep op artikel 6:228 lid 1 aanhef en sub b BW is nodig dat Wilmar stelt en bij voldoende gemotiveerde betwisting bewijst:
  • i) dat zij een voorstelling van zaken had die afweek van de werkelijke stand van zaken;
  • ii) dat de overeenkomst is gesloten onder invloed van deze verkeerde voorstelling van zaken;
  • iii) dat zij bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten;
  • iv) dat CTS haar had moeten inlichten in verband met hetgeen CTS wist of behoorde te weten over de dwaling van Wilmar.
( i)
de voorstelling van zaken van Wilmar week af van de ware stand van zaken
4.11.
Wilmar stelt in de veronderstelling te hebben verkeerd dat zij op de site zou kunnen aanmeren en lossen met
medium rangezeeschepen. Dat onder
medium rangedient te worden verstaan schepen met een gemiddeld tonnage van 20.000 - 30.000 ton staat als gesteld en niet bestreden vast.
Dat Wilmar veronderstelde
medium range(olie)tankschepen te zullen inzetten voor het vervoer van het betreffende product naar de regio Rotterdam, blijkt uit de getuigenverklaringen van [getuige 3] , [getuige 2] en [getuige 5] . Ook [getuige 1] heeft verklaard dat CTS alles wist van de wijze waarop Wilmar van plan was om de opslagfaciliteit te gaan bereiken.
Partijen twisten over de vraag in hoeverre Wilmar verwachtte en mocht verwachten dat zij zonder beperkingen bij de site zou kunnen aanmeren en lossen met
medium rangezeeschepen.
4.12.
Uit het debat tussen partijen, ook ter comparitie, komt naar voren dat CTS en Wilmar beiden wisten dat de site bepaalde beperkingen had, zodat niet ieder denkbaar
medium rangezeeschip daar zou kunnen lossen. Partijen zijn het er (uiteindelijk) in wezen over eens dat het mogelijk was om bij de site aan te meren en te lossen met zeeschepen die wat hun
length overallen diepgang betreft pasten bij de lengte van de site (ongeveer 175 meter) en de waterdiepte ter plaatse (ongeveer 9 meter). Wilmar verwachtte dus (terecht) niet dat ieder
medium rangezeeschip bij de site kon aanmeren en lossen.
Uit de stellingen en stukken is verder duidelijk dat partijen het er over eens zijn dat schepen die aan de lengtebeperking voldoen maar in volledig beladen toestand een te grote diepgang hebben, in theorie ook bij de site kunnen aanmeren en lossen nadat zij hun diepgang hebben teruggebracht door een deel van de lading elders te lossen, het zogenaamde
second berthing.
4.13.
De angel van het geschil is echter dat voor de site een
deadweightbeperking geldt, die tot gevolg heeft dat schepen met een groter
deadweightdan 10.000 ton daar niet
mogenaanmeren en lossen. Beide partijen hebben dit ter comparitie verklaard en dit volgt ook uit de in zoverre niet betwiste verklaringen van [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 2] , [getuige 3] (producties 5 tot en met 8 bij verzetdagvaarding en productie 3 bij inleidende dagvaarding).
4.14.
Over de precieze aard en achtergrond van deze beperking zijn partijen niet duidelijk, maar naar de rechtbank begrijpt vloeit de beperking niet rechtstreeks voort uit de fysieke eigenschappen van de site maar is deze van overheidswege voorgeschreven. Hierop duiden immers de verklaring van [getuige 1] (deel van productie 3 bij inleidende dagvaarding), de e‑mailcorrespondentie tussen betrokkenen waarin de
deadweightbeperking in verband wordt gebracht met uitingen van het Havenbedrijf (bijv. producties 22, 23 en 25 bij verzetdagvaarding) en de verklaring van Artesia ter comparitie dat het niet gek is dat een beperking van 10.000 ton geldt, omdat er een hoge mate van regulering is in de haven).
4.15.
In reactie op het proces-verbaal van comparitie heeft Artesia nog aangevoerd dat het niet juist is dat schepen met een
deadweightvan meer dan 10.000 ton absoluut niet mochten aanleggen bij de site maar dat - samengevat - een schip met een groter maximaal draagvermogen maar niet volgeladen wel kon aanleggen en lossen, mits dit gelet op scheepslengte en diepgang paste.
Daargelaten dat dit standpunt haaks staat op de herinnering en aantekeningen van de rechtbank, wringt het in ieder geval met de - niet ter discussie gestelde - verklaring van Artesia ter zitting dat [getuige 4] van Den Hartogh heeft verklaard dat hij de beperking van 10.000 ton aan Wilmar heeft medegedeeld en met de verklaring van Artesia dat deze beperking begrijpelijk is gelet op de hoge mate van regulering in de haven. De rechtbank gaat daarom aan dit commentaar van Artesia op het proces-verbaal voorbij.
4.16.
Wilmar heeft gesteld, onder verwijzingen naar de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] en een bericht van Marinco, dat er wereldwijd vrijwel geen olietankers in de vaart zijn met een
deadweightvan minder dan 10.000 ton en zeker geen medium range (of long range) schepen van 10.000 ton. Artesia heeft dit niet bestreden.
In verbinding met hetgeen partijen naar voren hebben gebracht over
second berthingvolgt hieruit noodzakelijkerwijs dat met
medium range(olie)tankschepen als die welke Wilmar wilde gaan inzetten dus niet bij wijze van
second berthingzou kunnen worden gelost bij de site, omdat deze schepen per definitie een groter
deadweighthebben dan bij de site was toegestaan.
4.17.
Tegen deze achtergrond bezien kan het debat over de stelling van Wilmar, dat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij bij de site zou kunnen aanmeren en lossen met
medium rangezeeschepen, met een gemiddeld tonnage van 20.000 - 30.000 ton, worden teruggebracht tot de vraag of Wilmar voor of ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bekend was met het bestaan van een
deadweightbeperking van 10.000 ton voor de site.
4.18.
Wilmar, die op dit punt de stelplicht en bewijslast draagt, heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij onwetend was van het bestaan van de
deadweightbeperking.
In deze zin verklaren immers [getuige 3] en [getuige 2] , terwijl ook [getuige 5] (die bij de onderhandelingen namens CTS optrad) verklaart dat hij geen mededelingen heeft gedaan over beperkingen. Voorts komt uit de stukken en getuigenverklaringen ( [getuige 4] , [getuige 2] , [getuige 3] ) naar voren dat partijen tijdens de onderhandelingen
second berthingals een concrete mogelijkheid voor de site hebben besproken, en ook dit wijst erop - gelet op hetgeen hiervoor daarover is overwogen - dat de
deadweightbeperking niet tussen partijen was besproken. Verdere steun is te vinden in de e-mail van CTS van 24 oktober 2008 waarin zij aangeeft te werken aan een oplossing voor het niet kunnen lossen van de (te grote) Bunga Melati Dua. Terecht betoogt Wilmar dat de toon en inhoud van die e-mail niet logisch zijn indien ook Wilmar al op voorhand wist dat het betrokken schip gelet op haar
deadweightniet op de site zou mogen aanmeren en lossen.
4.19.
Artesia heeft hier tegenover gesteld dat [getuige 4] en [getuige 1] hebben verklaard dat tijdens de onderhandelingen mededeling is gedaan over het bestaan van de beperking, zodat Wilmar niet heeft gedwaald.
[getuige 1] (bestuurder van LST) heeft verklaard dat Wilmar wist van alle beperkingen, ook die inzake
deadweight, dat de meeste informatie mondeling is verstrekt maar dat daarnaast een informatievel is overhandigd waarop de karakteristieken van de betreffende steiger van de site staan vermeld, onder meer wat betreft lengte en diepgang en een eventuele steigerbeperking. Volgens zijn verklaring is [getuige 1] niet bij de overhandiging van een informatievel aanwezig geweest, en weet hij niet wie dat wel heeft gedaan, maar blijkt uit ‘het dossier’ dat het is gebeurd.
Dat en wanneer en door wie de vereiste informatie over de beperking concreet aan Wilmar zou zijn verschaft, of waaruit hem anderszins zou zijn gebleken dat Wilmar wist van de beperking, wordt uit de verklaring van [getuige 1] niet duidelijk. Evenmin is afschrift van het bewuste deel van ‘het dossier’ of van het informatievel overgelegd, terwijl dit gelet op de discussie op dit punt wel van Artesia had mogen worden verwacht.
[getuige 4] verklaart wel stellig dat hij [getuige 3] tijdens diens bezoek aan de site op 26 mei 2008 heeft geïnformeerd over de
deadweightbeperking van 10.000 ton. Hij verklaart echter ook dat naar aanleiding van de uit de diepgang voortvloeiende beperkingen over de mogelijkheid van
second berthingis gesproken, en dat over dit onderwerp later tijdens een bezoek aan Hamburg opnieuw is gesproken. [getuige 4] verklaart dat geen tekeningen of schema’s tevoorschijn zijn gehaald of overhandigd.
4.20.
De rechtbank constateert dat er bij deze stand van zaken onvoldoende aanknopingspunten bestaan om aan te nemen dat Wilmar schriftelijk, ook niet via informatiebladen, tekeningen of schema’s is gewezen op het bestaan van de
deadweightbeperking.
De verklaring van [getuige 4] dat hij Wilmar mondeling heeft geïnformeerd is onvoldoende overtuigend om op te wegen tegen de in r.o. 4.18 genoemde - ook van de zijde van CTS en de overige bij de site betrokken partijen - aanwijzingen dat Wilmar niet is geïnformeerd. Ook de verklaring van [getuige 4] dat
second berthingals concrete optie is besproken valt, uitgaande van de aan beide zijden begrepen wens van Wilmar om schepen van 20.000 - 30.000 ton in te zetten, niet goed te rijmen met het niet ter plaatse mogen aanmeren van schepen met een maximaal draagvermogen groter dan 10.000 ton.
De rechtbank gaat voorbij aan de ter zitting door Artesia geuite wens de mogelijkheid open te houden om nog personen van Buschmeyer of Argos als getuigen te horen omdat dit geen voldoende concreet en ter zake dienend bewijsaanbod is. Zeker na de reeds over- en afgelegde (getuigen)verklaringen van de bij de totstandkoming van de overeenkomst direct betrokken personen mocht van Artesia worden verwacht dat zij concreet en specifiek feiten stelde waarover verdere getuigen zouden kunnen verklaren.
4.21.
De conclusie van dit onderdeel is dat de rechtbank als vaststaand aanneemt dat Wilmar niet bekend was met de
deadweightbeperking, zodat zij bij het sluiten van de overeenkomst een verkeerde voorstelling van zaken heeft gehad en dus in dwaling verkeerde.
4.22.
Aan dit oordeel doet niet af dat uit de verklaringen van [getuige 4] en [getuige 2] volgt dat tussen partijen herhaaldelijk is gesproken over de uitbreiding van de site c.q. de ontwikkeling van het naastliggend terrein voor nieuwe opslagtanks, om daar schepen met een
deadweightvan 30.000 ton en een diepgang tot veertien meter te kunnen ontvangen.
Uit het enkele feit dat over een dergelijke uitbreiding is gesproken, volgt echter niet noodzakelijkerwijs dat de bestaande
deadweightbeperking bij Wilmar bekend was. Concrete aanwijzingen daarvoor ontbreken ook in de stukken die op de uitbreidingsplannen betrekking hebben. Een aanwijzing voor het tegendeel is dat partijen hadden besproken dat schepen met een groter laadvermogen de bestaande site zouden kunnen gebruiken als
second berth.
Daarbij komt dat de uitbreiding niet alleen zag op
deadweightmaar ook op diepgang. Deze twee zaken hangen - naar niet in geschil is - samen, in die zin dat schepen met een groter draagvermogen in het algemeen dieper steken dan schepen met een kleiner draagvermogen. Wanneer dus de site wordt uitgebreid om ook schepen met een diepgang tot veertien meter te kunnen accommoderen, is het logisch gevolg dat daar dan schepen met een groter draagvermogen kunnen aanmeren. Het tussen partijen besproken
deadweightvan 30.000 ton laat zich ook in deze zin verstaan.
4.23.
Het debat tussen partijen over het al dan niet nomineren en accepteren van de Zeynep A en de Bunga Melati Dua is niet van belang voor de vraag of sprake is geweest van dwaling. De dwaling ziet immers niet op specifieke schepen maar op het bestaan van de
deadweightbeperking voor de site.
(ii)
de overeenkomst is gesloten onder invloed van dwaling
4.24.
Artesia heeft niet bestreden dat de door Wilmar gestelde dwaling - die nu vast staat van invloed is geweest op het sluiten van de overeenkomst tussen CTS en Wilmar. Dit staat dus vast.
(iii)
zonder dwaling geen overeenkomst of op andere voorwaarden
4.25.
Eveneens onbestreden is dat de overeenkomst tussen CTS en Wilmar niet of niet op dezelfde voorwaarden zou zijn gesloten indien Wilmar geen verkeerde voorstelling van zaken zou hebben gehad.
(iv)
CTS had Wilmar moeten inlichten in verband zij wist of moest weten over de dwaling
4.26.
Wilmar stelt maar Artesia betwist dat CTS, gelet op hetgeen zij wist of moest weten over de dwaling, Wilmar had behoren in te lichten over het bestaan van de
deadweightbeperking.
Gelet op het feit dat CTS wist dat Wilmar voornemens was om
medium rangeschepen in te zetten, terwijl zij met Wilmar ook
second berthingals reële mogelijkheid had besproken, had CTS moeten begrijpen dat Wilmar onbekend was met het bestaan van de beperking en dus in dwaling verkeerde. Mede gelet op de aard en achtergrond van de
deadweightbeperking (zie r.o. 4.14) had CTS als beoogd verhuurder hierover mededeling moeten doen aan Wilmar als beoogd huurder. Uit hetgeen in r.o. 4.18 tot en met 4.22 is overwogen en geoordeeld volgt dat CTS deze mededelingsplicht heeft geschonden.
Artesia kan niet in haar standpunt worden gevolgd dat het bestaan van de beperking op grond van artikel 13 van de Votob voorwaarden - over inspectie van de opslaglocatie - voor rekening van Wilmar dient te blijven, nu zonder nadere toelichting niet in te zien dat en waarom inspectie conform artikel 13 Votob voorwaarden de (kennelijk) publiekrechtelijke
deadweightbeperking aan het licht zou hebben gebracht. Evenzeer is onduidelijk hoe Wilmar deze beperking had kunnen en moeten kennen ‘omdat zij een van de marktleiders was in de branche’ zoals Artesia bij comparitie heeft betoogd, nog daargelaten dat dit niet kan afdoen aan de schending door CTS van haar mededelingsplicht (zie r.o. 4.9).
Slotsom
4.27.
Het voorgaande voert tot de conclusie dat het beroep op dwaling slaagt. De overeenkomst is door Wilmar rechtsgeldig vernietigd met haar brief van 3 augustus 2009.
4.28.
Het verstekvonnis zal op grond van het vorenstaande worden vernietigd. De vorderingen van Artesia zullen alsnog worden afgewezen.
4.29.
Artesia zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de verstek- en verzetprocedure worden verwezen. De door Artesia te vergoeden kosten aan de zijde van Wilmar worden begroot op:
- explootkosten € 77,84
- griffierecht € 3.864,00
- salaris advocaat €
8.027,50(2,5 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal € 11.969,34.
4.30.
Voor een zelfstandige veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook een executoriale titel oplevert voor deze nakosten (wat betreft het salaris van de advocaat te begroten op € 131,00 zonder betekening, te vermeerderen met een bedrag van € 68,00 indien betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
vernietigt het door deze rechtbank op 10 december 2014 onder zaaknummer / rolnummer 462557 / HA ZA 14-1101 gewezen verstekvonnis,
en opnieuw beslissend
5.2.
wijst de vorderingen af,
5.3.
veroordeelt Artesia in de overige kosten van de verstekprocedure, aan de zijde van Wilmar tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en in de overige kosten van de verzetprocedure, aan de zijde van Wilmar tot op heden begroot op € 11.969,34, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A.M. van Schouwenburg-Laan en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2016.
1182/1885