In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 23 februari 2016 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de vrouw verzocht om waarmerking van een gerechtelijke schikking als Europese Executoriale Titel (EET). De vrouw had eerder een echtscheiding ondergaan en in het kader daarvan was er een gerechtelijke schikking getroffen met haar ex-echtgenoot, de man, waarbij deze een schuld aan de vader van de vrouw diende te voldoen. De vrouw stelde dat haar vader zijn vordering op de man aan haar had gecedeerd en dat de man in [woonplaats 2] woonachtig was.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de gerechtelijke schikking niet uitvoerbaar was in Nederland, wat een vereiste is voor de waarmerking als EET volgens artikel 6 lid 1 van de EET-Verordening. De rechter stelde vast dat de schikking inhield dat de man een schuld aan een derde (de vader van de vrouw) diende te voldoen, en dat een dergelijke verplichting niet door een deurwaarder kan worden geëxecuteerd. Dit betekent dat de vrouw niet kon voldoen aan de voorwaarde dat de beslissing uitvoerbaar moest zijn in het land van oorsprong.
De voorzieningenrechter wees het verzoek om waarmerking als EET dan ook af, en concludeerde dat de cessie van de vordering door de vader van de vrouw aan de vrouw niet leidde tot een uitvoerbare titel die nodig was voor de EET. De beschikking werd openbaar uitgesproken door mr. A.F.L. Geerdes.