ECLI:NL:RBROT:2016:1318

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 februari 2016
Publicatiedatum
22 februari 2016
Zaaknummer
16/918
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot geweigerde exploitatie- en Drank- en Horecawet-vergunning voor horeca-inrichting Ferro Dome te Rotterdam

Op 22 februari 2016 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen UDC Events B.V. en de burgemeester van de gemeente Rotterdam. De zaak betreft een verzoek om voorlopige voorziening naar aanleiding van de afwijzing van de aanvraag voor een exploitatievergunning en een Drank- en Horecawet-vergunning voor de horeca-inrichting Ferro Dome, gelegen aan de Keileweg 25-b te Rotterdam. De burgemeester had op 4 februari 2016 besloten om de vergunningen te weigeren, omdat de exploitatie van de inrichting in strijd was met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Verzoekster, UDC Events B.V., stelde dat de weigering in strijd was met beginselen van behoorlijk bestuur en dat er geen veiligheidsrisico's waren, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester terecht had geweigerd. De voorzieningenrechter concludeerde dat de exploitatie van de horeca-inrichting niet was toegestaan op basis van de Algemene plaatselijke verordening Rotterdam 2012 en dat er geen vrijstellingsmogelijkheden bestonden. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat het bestreden besluit naar verwachting in stand zou blijven. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier J. van Mazijk en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 16/918
uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 februari 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid UDC Events B.V., te Amsterdam, verzoekster,
gemachtigde: mr. G. Kramer,
en

de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. S. de Wit.

Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag voor verlening van een vergunning voor de exploitatie van de horeca-inrichting Ferro Dome, gevestigd aan de Keileweg 25-b te Rotterdam (de horeca-inrichting) alsmede de aanvraag voor een vergunning voor deze inrichting op grond van de Drank- en horecawet (Dhw), afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2016. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [directeur] , directeur van verzoekster. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [medewerker gemeente] .

Overwegingen

1.1.
Verzoekster heeft in december 2014 op basis van door verweerder verleende evenementenvergunningen drie evenementen gehouden in de gashouder op het zogenaamde Ferro-terrein aan de Keileweg 25-b.
1.2.
Op 23 december 2015 is door Ferro Dome Exploitatiemaatschappij B.V. i.o. een exploitatievergunning en Dhw-vergunning aangevraagd voor de horeca-inrichting, vooruitlopend op de wijziging van het bestemmingsplan ter plaatse.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de exploitatie van de inrichting op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is toegestaan. Op grond van de Algemene plaatselijke verordening Rotterdam 2012 (Apv) is dit een weigeringsgrond voor de gevraagde exploitatievergunning. De weigering van de exploitatievergunning leidt er toe dat ook de Dhw-vergunning dient te worden geweigerd.
3. Verzoekster stelt dat zij voornemens is op respectievelijk 27 februari en 5 maart 2016 evenementen te organiseren in de horeca-inrichting, waarbij per evenement vijf- à zesduizend bezoekers worden verwacht. Weigering van de vergunning in dit stadium is in strijd met diverse beginselen van behoorlijk bestuur alsook met de APV, gelet ook op het feit dat uit eerdere try-outs is gebleken dat er geen enkel veiligheidsrisico bestaat en verweerder zich enkel beroept op het feit dat de geplande activiteiten in strijd zijn met het bestemmingsplan. Verzoekster wijst er in dit verband ook op dat er op 1 april 2015 een ruimtelijke onderbouwing is ingediend, waaraan zowel de gemeenteraad als het college van burgemeester en wethouders medewerking hebben gegeven. Verzoekster meent dat sprake is van een gelegenheidsargument ter voorkoming van precedentwerking.
4.1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
4.2.
Artikel 2:28, eerste lid, van de Apv bepaalt dat het verboden is een openbare inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Op grond van het derde lid wordt een exploitatievergunning verleend voor de duur van vijf jaar, tenzij in de exploitatievergunning anders staat vermeld.
In het vijfde lid, aanhef en onder a, van de Apv is bepaald dat, onverminderd artikel 1:8, de burgemeester de exploitatievergunning weigert indien de vestiging of de exploitatie van de openbare inrichting in strijd is met een geldend bestemmingsplan, een geldend ruimtelijk exploitatieplan, een geldende beheersverordening, een geldend voorbereidingsbesluit, de Wet milieubeheer of een horecagebiedsplan.
Op grond van artikel 2:28a, eerste lid, van de Apv kan de burgemeester:
a. bepalen dat het exploiteren van categorieën van openbare inrichtingen, al dan niet beperkt tot een bepaald gebied, geheel of gedeeltelijk van de exploitatievergunningplicht wordt vrijgesteld; of
b. voorschriften verbinden aan een vrijstelling als bedoeld onder a.
4.3.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Dhw is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van de burgemeester het horecabedrijf uit te oefenen.
Artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dhw bepaalt dat een vergunning wordt geweigerd indien redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvrage vermelde in overeenstemming zal zijn.
5. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ligt de vraag voor of verweerder in dit geval de exploitatie- en Dhw-vergunning kon weigeren op de grond dat de ter plaatse geldende bestemming geen horeca-inrichting toestaat. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
6. Niet is in geschil dat op de in geding zijnde locatie een horeca-inrichting niet is toegestaan. Artikel 2:28, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Apv bevat een imperatieve weigeringsgrond, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen een bestemmingsplan of beheersverordening. Voor zover het bestreden besluit op dit punt een ontoereikende motivering bevat, kan verweerder dit in zijn beslissing op bezwaar herstellen.
Gelet op het bepaalde in dit artikellid, was verweerder gehouden om de exploitatievergunning te weigeren. Het gegeven dat, zoals door verzoekster is betoogd, van de zijde van de gemeente de intentie bestaat om mee te werken aan wijziging van de ter plaatse geldende bestemming, maakt dit niet anders. De stelling van verzoekster dat verweerder op grond van het derde lid, van artikel 2:28 van de Apv een vergunning voor een kortere duur dan vijf jaar zou kunnen afgeven, kan niet slagen nu de imperatieve weigeringsgrond van het vijfde lid van dat artikel niet gerelateerd is aan de lengte van een exploitatievergunning.
7. Verzoeksters beroep op de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 2:28a, eerste lid, van de Apv kan evenmin slagen. Uit de toelichting bij dit artikel blijkt dat verweerder voor de toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid beleid heeft vastgesteld in de Nadere regels voor openbare inrichtingen. Uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het besluit Nadere regels openbare inrichtingen 2012 volgt dat een inrichting van de exploitatievergunning is vrijgesteld, indien deze uitsluitend is geopend tussen 7:00 en 22:00 uur en de inrichting niet vergunningplichtig is volgens de Dhw. Desgevraagd heeft verzoekster ter zitting bevestigd dat zij niet aan deze voorwaarden voldoet.
8. In hoeverre verweerder verzoekster voor de aankomende evenementen een evenementenvergunning had dienen te verlenen, zoals dit in december 2014 ook is gebeurd, laat de voorzieningenrechter onbesproken nu er geen besluit tot weigering van een evenementenvergunning voorligt.
9. Tot slot is er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken van gedane concrete toezeggingen door een daartoe bevoegd persoon, waaraan verzoekster het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat aan haar de exploitatie- en Dhw-vergunning zou worden verleend. Uit de diverse e-mails blijkt dat van de zijde van verweerder steeds is aangegeven dat het noodzakelijk is dat de ter plaatse geldende bestemming is gewijzigd, voordat tot verlening van een exploitatievergunning kan worden overgegaan. Verder is voor de voorzieningenrechter voldoende komen vast te staan dat tijdens het overleg van 14 december 2015, tussen verzoekster en medewerkers van de gemeente Rotterdam, geen concrete toezeggingen zijn gedaan met betrekking van het kunnen laten doorgaan van de evenementen op 27 februari en 5 maart 2016. Er is weliswaar besproken dat ingezet zou worden op verlening van de exploitatievergunning voor het eerste evenement op 27 februari 2016, maar wel onder de voorwaarde dat de bestemmingsplanwijziging dan een feit is. Onweersproken door verzoekster is er vooralsnog geen traject gestart dat moet leiden tot wijziging van de ter plaatse geldende bestemming.
10. Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting in stand zal blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Strien, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J. van Mazijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
22 februari 2016.
griffier voorzieningenrechter
De voorzieningenrechter is
verhinderd de uitspraak te
ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.