4.3.Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Dhw is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van de burgemeester het horecabedrijf uit te oefenen.
Artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dhw bepaalt dat een vergunning wordt geweigerd indien redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvrage vermelde in overeenstemming zal zijn.
5. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ligt de vraag voor of verweerder in dit geval de exploitatie- en Dhw-vergunning kon weigeren op de grond dat de ter plaatse geldende bestemming geen horeca-inrichting toestaat. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
6. Niet is in geschil dat op de in geding zijnde locatie een horeca-inrichting niet is toegestaan. Artikel 2:28, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Apv bevat een imperatieve weigeringsgrond, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen een bestemmingsplan of beheersverordening. Voor zover het bestreden besluit op dit punt een ontoereikende motivering bevat, kan verweerder dit in zijn beslissing op bezwaar herstellen.
Gelet op het bepaalde in dit artikellid, was verweerder gehouden om de exploitatievergunning te weigeren. Het gegeven dat, zoals door verzoekster is betoogd, van de zijde van de gemeente de intentie bestaat om mee te werken aan wijziging van de ter plaatse geldende bestemming, maakt dit niet anders. De stelling van verzoekster dat verweerder op grond van het derde lid, van artikel 2:28 van de Apv een vergunning voor een kortere duur dan vijf jaar zou kunnen afgeven, kan niet slagen nu de imperatieve weigeringsgrond van het vijfde lid van dat artikel niet gerelateerd is aan de lengte van een exploitatievergunning.
7. Verzoeksters beroep op de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 2:28a, eerste lid, van de Apv kan evenmin slagen. Uit de toelichting bij dit artikel blijkt dat verweerder voor de toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid beleid heeft vastgesteld in de Nadere regels voor openbare inrichtingen. Uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het besluit Nadere regels openbare inrichtingen 2012 volgt dat een inrichting van de exploitatievergunning is vrijgesteld, indien deze uitsluitend is geopend tussen 7:00 en 22:00 uur en de inrichting niet vergunningplichtig is volgens de Dhw. Desgevraagd heeft verzoekster ter zitting bevestigd dat zij niet aan deze voorwaarden voldoet.
8. In hoeverre verweerder verzoekster voor de aankomende evenementen een evenementenvergunning had dienen te verlenen, zoals dit in december 2014 ook is gebeurd, laat de voorzieningenrechter onbesproken nu er geen besluit tot weigering van een evenementenvergunning voorligt.
9. Tot slot is er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken van gedane concrete toezeggingen door een daartoe bevoegd persoon, waaraan verzoekster het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat aan haar de exploitatie- en Dhw-vergunning zou worden verleend. Uit de diverse e-mails blijkt dat van de zijde van verweerder steeds is aangegeven dat het noodzakelijk is dat de ter plaatse geldende bestemming is gewijzigd, voordat tot verlening van een exploitatievergunning kan worden overgegaan. Verder is voor de voorzieningenrechter voldoende komen vast te staan dat tijdens het overleg van 14 december 2015, tussen verzoekster en medewerkers van de gemeente Rotterdam, geen concrete toezeggingen zijn gedaan met betrekking van het kunnen laten doorgaan van de evenementen op 27 februari en 5 maart 2016. Er is weliswaar besproken dat ingezet zou worden op verlening van de exploitatievergunning voor het eerste evenement op 27 februari 2016, maar wel onder de voorwaarde dat de bestemmingsplanwijziging dan een feit is. Onweersproken door verzoekster is er vooralsnog geen traject gestart dat moet leiden tot wijziging van de ter plaatse geldende bestemming.
10. Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting in stand zal blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.