ECLI:NL:RBROT:2016:1272

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 februari 2016
Publicatiedatum
18 februari 2016
Zaaknummer
C/10/471414 / HA ZA 15-234
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsrecht en gezag van gewijsde in geschil over begunstigde onder overlijdensrisicoverzekering

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, staat de vraag centraal wie als eerste begunstigde onder een overlijdensrisicoverzekering moet worden aangemerkt. De eiseres, geboren op 5 oktober 1959, is de zus van de overleden verzekeringnemer, die op 20 februari 2012 is overleden. De verzekering was afgesloten bij Nationale-Nederlanden met een verzekerd bedrag van € 50.000,00. De eiseres stelt dat zij als eerste begunstigde op het polisblad is vermeld, terwijl Nationale-Nederlanden betwist dat zij de uitkering aan de juiste persoon heeft gedaan. De rechtbank heeft eerder in een andere zaak geoordeeld dat de echtgenoot van de verzekeringnemer als eerste begunstigde moet worden aangemerkt, maar de eiseres was niet betrokken bij die procedure. De rechtbank overweegt dat het vonnis van 3 september 2014 geen bindende kracht heeft voor de eiseres, omdat zij geen partij was in dat geding. De rechtbank laat Nationale-Nederlanden toe om tegenbewijs te leveren tegen de stelling van de eiseres dat zij als eerste begunstigde moet worden aangemerkt. De zaak wordt aangehouden voor het leveren van bewijs.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/471414 / HA ZA 15-234
Vonnis van 17 februari 2016
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. R.M. Berendsen,
tegen
de naamloze vennootschap
NATIONALE-NEDERLANDEN LEVENSVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. D. Knottenbelt.
Partijen zullen hierna [eiseres] en Nationale-Nederlanden genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 14 oktober 2015 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • het proces-verbaal van comparitie van 5 januari 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] , geboren 5 oktober 1959, is de zus van wijlen [persoon 1] , geboren 5 april 1958. [persoon 1] is op 20 februari 2012 overleden ten gevolge van een onfortuinlijke val. Zij was getrouwd met [persoon 2] (hierna: [persoon 2] ). Uit dat huwelijk zijn twee inmiddels meerderjarige dochters geboren. Blijkens een verklaring van erfrecht van 8 juni 2012 zijn [persoon 2] en de twee genoemde dochters van [persoon 2] en [persoon 1] haar enige erfgenamen.
2.2.
[persoon 1] heeft bij Nationale-Nederlanden een Overlijdensrisicoverzekering afgesloten onder polisnummer L 30563037 met ingang van 5 februari 2003. Het verzekerd bedrag was € 50.000,00. Het op 23 april 2003 afgegeven polisblad vermeldt als begunstigde:
mevrouw [eiseres] , geboren 5 oktober 1959
de erfgenamen van verzekeringnemer.
2.3.
Het aanvraagformulier voor de verzekering, ontvangen door Postbank – de rechtsvoorgangster van Nationale-Nederlanden – op 12 februari 2003, is door [persoon 1] in haar hoedanigheid van zowel verzekeringnemer als verzekerde ondertekend op 7 februari 2003. Als begunstigden voor de verzekering staan op dit aanvraagformulier vermeld:
de echtgeno(o)t(e) van de verzekeringnemer
de kinderen van de verzekeringnemer
de erfgenamen van de verzekeringnemer
[persoon 3]
[persoon 4] .
2.4.
[persoon 2] heeft bij brief van 30 maart 2012 Nationale-Nederlanden verzocht tot uitkering onder de polis over te gaan door overmaking van het verzekerde bedrag. Nationale-Nederlanden heeft [persoon 2] op deze brief niet geantwoord. Eerst na rappel heeft Nationale-Nederlanden bij brief van 4 december 2012 [persoon 2] meegedeeld dat zij niet tot uitkering aan hem is overgegaan, omdat inmiddels uitkering aan de op de polis vermelde eerste begunstigde [persoon 1] had plaats gehad. Deze begunstigde was volgens Nationale-Nederlanden telefonisch door [persoon 1] opgegeven op 25 februari 2003.
2.5.
Nationale-Nederlanden heeft na ontvangst van de brief van [persoon 2] van 30 maart 2012 bij brief van 25 mei 2012 de genoemde [eiseres] als begunstigde aangeschreven op het adres [adres] ; dit adres was door [persoon 1] telefonisch opgegeven op 25 februari 2003. Nationale-Nederlanden heeft vervolgens een verzoek tot uitbetaling gedateerd 1 juni 2012, ondertekend door [persoon 1] ontvangen met het verzoek tot uitbetaling op een bankrekening ten name van [achternaam zonder voorletters] te [woonplaats] . Nationale-Nederlanden heeft hierop het verzekerde bedrag van € 50.000,00 in juli 2012 overgemaakt op de genoemde bankrekening, die – zoals later is gebleken – ten name staat van [persoon 5] , geboren 24 februari 1950 en wonende te [woonplaats] aan de [adres] . [persoon 5] is een broer van [eiseres] en [persoon 1] .
2.6.
[persoon 5] heeft op 3 februari 2014 een bedrag van € 5.000,00 naar de bankrekening van [eiseres] overgemaakt met de daarbij de omschrijving “uitbetaling levensverzekering van [eiseres] geb op 05 04 1958 polis nr L 30563037”.
2.7.
Nationale-Nederlanden is na de door haar gedane uitkering onder de verzekering herhaaldelijk aangeschreven door [persoon 2] met het verzoek de verzekerde som aan hem uit te keren. De discussie die vervolgens ontstond over de vraag wie als eerste begunstigde aangemerkt zou moeten worden onder de verzekering, [eiseres] of [persoon 2] , is voorgelegd aan de onderhavige rechtbank (zaaknummer / rolnummer C/10/434747 / HA ZA 13-1033). Bij vonnis van 3 september 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat het polisblad niet strookt met de wil van [persoon 1] en dat het de wil van [persoon 1] was om [persoon 2] als eerste begunstigde aan te wijzen.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert samengevat - veroordeling van Nationale-Nederlanden tot betaling van € 45.000,00 onder de bovengenoemde polis, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten ad € 1.542,75, wettelijke rente met ingang van 1 juli 2012 en kosten, de nakosten daaronder begrepen.
3.2.
Nationale-Nederlanden voert verweer, dat strekt tot afwijzing van de vordering, kosten rechtens.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Nu [eiseres] niet in Nederland domicilie heeft, dient allereerst de vraag te worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering in deze zaak kennis te nemen en voorts welk recht deze vordering beheerst.
4.2.
Ingevolge artikel 2 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, welke verordening verbindend is en rechtstreeks toepasselijk is in de lidstaten van de Europese Unie, is de Nederlandse rechter bevoegd van de vordering in deze zaak kennis te nemen, hetgeen partijen ook niet hebben betwist.
4.3.
Tussen partijen is voorts niet in geschil dat de vordering in deze zaak, op grond van de op de verzekering toepasselijke polisvoorwaarden, wordt beheerst door Nederlands recht.
4.4.
Aldus komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak. In deze zaak gaat het kort gezegd over de vraag of Nationale-Nederlanden gehouden is om onder de verzekering een uitkering te doen aan [eiseres] .
4.5.
[eiseres] legt aan haar vordering ten grondslag dat aan haar als eerste begunstigde, zoals vermeld op het polisblad, de uitkering onder de polis toekomt. Nationale-Nederlanden heeft de verzekeringsuitkering mitsdien ten onrechte uitbetaald op de bankrekening van [persoon 5] . In dat verband beroept [eiseres] zich op onrechtmatig handelen door Nationale-Nederlanden.
4.6.
Nationale-Nederlanden heeft zich ten verwere tegen de vordering primair beroepen op artikel 236 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), daartoe stellende dat sprake is van gezag van gewijsde van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 september 2014.
4.7.
Ingevolge artikel 236, lid 1 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht.
4.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 september 2014 inmiddels kracht van gewijsde heeft verkregen. Immers, Nationale-Nederlanden heeft van de mogelijkheid om tegen de betreffende uitspraak in hoger beroep te gaan geen gebruik gemaakt. De zaak betrof een procedure tussen [persoon 2] als eiser en Nationale-Nederlanden als gedaagde. De rechtbank heeft de vordering in de zaak tussen [persoon 2] en Nationale-Nederlanden toegewezen. Echter, een lezing en uitleg van het vonnis van 3 september 2014 die meebrengt dat het oordeel van de rechtbank dat [persoon 2] als eerste begunstigde onder de verzekering is aan te merken zich ook uitstrekt tot [eiseres] , zodat het vonnis ook tegen [eiseres] ten uitvoer kan worden gelegd, is in redelijkheid niet mogelijk. Vast staat immers dat [eiseres] geen partij was bij dat geding. Dat [eiseres] nauw verwant is met eiser in die procedure ( [persoon 2] ) en op de hoogte was van de procedure tussen [persoon 2] en Nationale-Nederlanden maakt dat niet anders. Derhalve kan in de onderhavige procedure niet op grond van het gezag van gewijsde worden aangenomen dat [persoon 2] als eerste begunstigde onder de verzekering is aan te merken.
4.9.
De door Nationale-Nederlanden bepleite reflexwerking van het leerstuk van gezag van gewijsde kan, bij gebreke van een daartoe strekkende basis in het recht, niet meebrengen dat de rechtbank de onderhavige rechtsbetrekking niet meer inhoudelijk zou dienen te beoordelen. Betreffende reflexwerking kan niet meer inhouden dan dat de rechtbank de inhoud van het overgelegde vonnis waarop Nationale-Nederlanden zich heeft beroepen (het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 september 2014, gewezen tussen [persoon 2] als eiser en Nationale-Nederlanden als gedaagde) in de beoordeling van de onderhavige zaak kan betrekken, waarbij het van de inhoud van dat vonnis in relatie tot de stellingen van partijen in de onderhavige procedure en de overige overgelegde stukken zal afhangen welke betekenis daaraan kan worden toegekend. Van het enkele feit dat Nationale-Nederlanden in de procedure tussen haar als gedaagde en [persoon 2] als eiser het standpunt heeft ingenomen dat niet [persoon 2] maar [eiseres] de eerste begunstigde onder de verzekering was, gaat uiteraard niet veel, zo niet geen reflexwerking uit, nu [eiseres] haar stellingen op dit punt niet zelf heeft kunnen voorhouden aan de rechtbank en/of bewijsmateriaal ter onderbouwingen daarvan heeft kunnen voorbrengen.
4.10.
De stelling van Nationale-Nederlanden dat zij [eiseres] niet als partij in het geding tussen [persoon 2] en Nationale-Nederlanden had kunnen betrekken, is onjuist, nu artikel 118 Rv daartoe een regeling geeft. Evenmin gaat op de stelling van Nationale-Nederlanden dat [eiseres] destijds desgewenst zelf had kunnen deelnemen aan de procedure tussen [persoon 2] en Nationale-Nederlanden (namelijk door middel van interventie ex artikel 217 Rv). Immers, vast staat dat [eiseres] op dat moment nog niet wist dat zij eventueel als eerste begunstigde onder de verzekering zou kunnen worden aangemerkt (en er derhalve belang bij had zich eigener beweging in het geding tussen [persoon 2] en Nationale-Nederlanden te mengen).
4.11.
Subsidiair stelt Nationale-Nederlanden zich (thans) op het standpunt dat [persoon 2] als eerste begunstigde onder de verzekering is aan te merken en aldus uitsluitend recht heeft op uitkering onder de polis.
4.12.
De rechtbank overweegt als volgt. [eiseres] baseert haar vordering op nakoming van de verzekeringsovereenkomst, althans onrechtmatig handelen van Nationale-Nederlanden.
Nationale-Nederlanden heeft gemotiveerd betwist wat [eiseres] in dit kader heeft gesteld, namelijk dat zij als eerste begunstigde onder de verzekering is aan te merken. Het ligt dan in beginsel op de weg van [eiseres] om bewijs te leveren van haar stelling op dit punt.
4.13.
Vooropgesteld wordt dat de polis van de verzekering dient te worden aangemerkt als een onderhandse akte in de zin van artikel 156, derde lid Rv. Op grond van artikel 157, tweede lid Rv levert een dergelijke akte ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring. Nu [eiseres] stelt dat zij als eerste begunstigde onder de verzekering is aan te merken en dit ook uit de tekst van de polis blijkt, zal de rechtbank in beginsel uitgaan van de juistheid van die verklaring, nu de polis dwingende bewijskracht heeft. Tegen de dwingende bewijskracht staat echter tegenbewijs open. Nationale-Nederlanden heeft de feiten waartegen tegenbewijs open staat, voldoende gemotiveerd betwist. In dat verband verwijst de rechtbank naar het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 september 2014, het aanvraagformulier voor de verzekering, de telefoonnotitie van de medewerker van Postbank van 19 februari 2005 en de verklaring van erfrecht (producties 11 t/m 13 bij conclusie van antwoord). Nationale-Nederlanden heeft voorts uitdrukkelijk en gespecificeerd bewijs aangeboden . Zij zal dan ook tot (tegen)bewijslevering worden toegelaten.
4.14.
In het geval het tegenbewijs wordt geleverd, moet ervan worden uitgegaan dat [persoon 2] als eerste begunstigde onder de verzekering moet worden aangemerkt. De vordering zal in dat geval worden afgewezen.
4.15.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
laat Nationale-Nederlanden toe tegenbewijs te leveren betreffende de voorshands als juist aan te nemen stelling van [eiseres] dat zij als eerste begunstigde onder de verzekering is aan te merken,
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
2 maart 2016voor uitlating door Nationale-Nederlanden of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
5.3.
bepaalt dat Nationale-Nederlanden, indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
5.4.
bepaalt dat Nationale-Nederlanden, indien zij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden april tot en met juni 2016 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. W.J. van den Bergh in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan Wilhelminaplein 100/125,
5.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J. van den Bergh en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2016. [1]

Voetnoten

1.801/2504