In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 22 januari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Havensteder en haar huurders, beiden wonende te Rotterdam. De zaak betreft een huurprijsverhoging en de vraag of de uitspraak van de huurcommissie, die de huurprijs tijdelijk had verlaagd vanwege ernstige onderhoudsgebreken, nog van kracht was. De huurcommissie had op 3 juni 2015 de huurprijs verlaagd van € 398,40 naar € 79,68 per maand, omdat de woning ongeschikt was voor bewoning door de gebreken aan de fundering en andere delen van het gebouw.
Havensteder vorderde in deze procedure voor recht te verklaren dat de huurprijs per 1 oktober 2014 weer € 398,40 per maand zou bedragen. De kantonrechter oordeelde dat de intrekking van de vordering door Havensteder niet betekende dat de uitspraak van de huurcommissie was vervallen. De rechter stelde vast dat, nu Havensteder niet langer om een beslissing vroeg over het punt waarover de huurcommissie had geoordeeld, de partijen gebonden bleven aan de uitspraak van de huurcommissie. Dit was in lijn met de bedoeling van de wetgever en de wetssystematiek van artikel 7:262 BW.
De kantonrechter wees de vordering van Havensteder af en veroordeelde haar in de kosten van de procedure, vastgesteld op € 400,00 aan salaris voor de gemachtigde van de gedaagden. Dit vonnis benadrukt de betekenis van de uitspraken van de huurcommissie en de gevolgen van het intrekken van vorderingen in huurgeschillen.