ECLI:NL:RBROT:2016:10249

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 december 2016
Publicatiedatum
31 januari 2017
Zaaknummer
C/10/511956 / FT EA 16/2471 - C/10/511959 / FT EA 16/2472
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van schuldsanering en ontruiming

In deze zaak heeft verzoekster op 11 oktober 2016 een verzoekschrift ingediend op basis van artikel 284 en 287b van de Faillissementswet, met het doel een voorlopige voorziening te treffen om ontruiming van haar woning te voorkomen. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek op 22 november 2016 en 6 december 2016 gehouden. Tijdens deze zittingen zijn verschillende partijen gehoord, waaronder de beschermingsbewindvoerder en vertegenwoordigers van de verweerster, Stichting Waterweg Wonen. Verzoekster heeft een schuldhulpverleningstraject doorlopen en is onder beschermingsbewind gesteld sinds 17 mei 2016. Ondanks een aanzienlijke huurachterstand en eerdere ontruimingsprocedures, heeft de rechtbank geoordeeld dat er voldoende waarborgen zijn voor een minnelijke regeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster zich onvoldoende heeft ingespannen om aan de voorwaarden van verweerster te voldoen, maar heeft desondanks het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. De rechtbank heeft de tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis opgeschort voor de duur van zes maanden, mits verzoekster haar lopende huurtermijnen tijdig voldoet. Tevens is verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, met de mogelijkheid om in de toekomst een nieuw verzoek in te dienen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
voorlopige voorziening ex artikel 287b Faillissementswet: toewijzing
toepassing schuldsaneringsregeling: niet-ontvankelijk
rekestnummers: [nummer 1] - [nummer 2]
uitspraakdatum: 8 december 2016
[naam 1],
wonende te [adres]
[postcode] [woonplaats] ,
verzoekster.

1.De procedure

Verzoekster heeft op 11 oktober 2016, met een verzoekschrift ex artikel 284 Faillissementswet (Fw), een verzoekschrift ex artikel 287b, eerste lid, Fw ingediend, waarin wordt gevraagd om een voorlopige voorziening bij voorraad.
In het vonnis van deze rechtbank van 11 oktober 2016 heeft de rechtbank de behandeling van het verzoekschrift bepaald op 22 november 2016. Nu verzoekster om een haar niet te verwijten reden tijdens die zitting niet is gehoord, is de zaak nogmaals behandeld op 6 december 2016.
Ter zitting van 22 november 2016 zijn verschenen en gehoord:
  • de heer [naam 2] , werkzaam bij Noordzij Bewindvoerders (hierna: SHV);
  • de heer [naam 3] , werkzaam bij Noordzij Bewindvoerders;
  • mevrouw [naam 4] , beschermingsbewindvoerder werkzaam bij Stichting Restart Budgetbeheer Delft (hierna: de beschermingsbewindvoerder);
  • de heer [naam 5] , werkzaam bij Stichting Waterweg Wonen (hierna: verweerster);
  • mevrouw [naam 6] , werkzaam bij het team Ontruimingspreventie van verweerster;
  • mr. H.W van Yperen, advocaat van verweerster.
Mr. H.W. van Yperen heeft namens verweerster voorafgaand aan de zitting aan de rechtbank een verweerschrift toegezonden.
Ter zitting van 6 december 2016 is, naast de hierboven vermelde personen, verzoekster gehoord.
De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op heden.

2.Het verzoek

Het verzoek strekt ertoe op grond van artikel 287b, eerste lid, Fw, gedurende een termijn van zes maanden bij uitspraak een voorlopige voorziening te treffen en verweerster te verbieden het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 11 september 2015 tot ontruiming van de woonruimte van verzoekster ten uitvoer te leggen.
Ter onderbouwing van het verzoek heeft SHV verklaard dat zij een schuldhulpverlenings-traject voor verzoekster uitvoert. De schuldeisers zijn inmiddels geïnventariseerd en aangeschreven. In week 48 zullen de crediteuren een minnelijk voorstel ontvangen. Teneinde te bezien of een minnelijke regeling tot stand kan komen, is van groot belang dat verzoekster en haar minderjarige kind niet worden ontruimd.
SHV heeft toegelicht dat verzoekster vanaf 2013, toen zij in een Blijf van mijn lijf-instelling terecht kwam, in de schulden is geraakt. In 2014 raakte zij zwanger en moest zij de instelling verlaten. Zij ging samenwonen met haar vriend, maar dit ging niet goed. In 2015 is verzoekster begonnen met een opleiding. De combinatie studeren en de zorg voor de baby leidde bij verzoekster tot een depressie, waarin zij het overzicht over haar financiën totaal is kwijtgeraakt.
Sinds 17 mei 2016 staat verzoekster onder beschermingsbewind. De beschermingsbewind-voerder heeft de huur voor oktober, november en december 2016 voldaan.
Verzoekster is in het kader van haar reïntegratieverplichting een overeenkomst met [naam 7] aangegaan voor de periode van 13 september tot en met 16 december 2016. Op basis van die overeenkomst verricht zij parttime schoonmaakwerk. Op 16 december 2016 zal worden bezien of de overeenkomst zal worden verlengd of dat er een uitkering aan verzoekster zal worden verstrekt. Momenteel verdient verzoekster € 220,36 per week.

3.Het verweer

De gemachtigde van verweerster heeft verzocht om de voorlopige voorziening af te wijzen, met veroordeling van verzoekster in de proceskosten.
Allereerst heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat het verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de beschermingsbewindvoerder het verzoek niet heeft ingediend, terwijl zij ingevolge artikel 1:431 BW de formele procespartij is.
Voorts heeft verweerster aangevoerd dat het verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat er bij het verzoek moratorium geen volledig schuldsaneringsverzoek is gevoegd. In de visie van verweerster is er (nog) geen sprake van een start met de stabilisatiefase, laat staan van een start van het minnelijk traject.
Ook indien zulks anders zou zijn, dient het verzoek in de visie van verweerster te worden afgewezen. Verweerster is op 23 februari 2015 met verzoekster een huurovereenkomst aangegaan. Eind mei 2015 ontstond er al een huurachterstand. Er is diverse keren contact gezocht met verzoekster, maar omdat het niet lukte met haar in contact te komen, is er een juridisch traject ingezet. Bij vonnis van de kantonrechter van 11 september 2015 is de huurovereenkomst ontbonden en is de ontruiming gelast. Verweerster heeft het vonnis niet geëxecuteerd, omdat verzoekster ineens haar gehele huurachterstand aan de deurwaarder betaalde. Vervolgens werd de huur over oktober en november 2015 weer onbetaald gelaten. Verweerster heeft de ontruiming, als gevolg van de inschakeling van het sociaal wijkteam en van het project Ontruimingspreventie, ettelijke keren opnieuw uitgesteld. Verzoekster heeft zich in het kader van het project Ontruimingspreventie echter onvoldoende ingezet om aan de voorwaarden te voldoen: vanwege nalatigheid aan haar zijde werd immers aan haar geen uitkering toegekend door de gemeente. Hierdoor eindigde het traject bij het project Ontruimingspreventie. De huurachterstand is intussen – ondanks het feit dat er sprake is van beschermingsbewind sinds 17 mei 2016 – alleen maar verder opgelopen. De totale huurachterstand bedraagt inclusief kosten € 4.046,45.
Verweerster stelt dat zij dus keer op keer de ontruiming heeft uitgesteld en steeds nieuwe kansen aan verzoekster heeft gegund, die verzoekster vervolgens niet heeft benut. Verweerster heeft er ondanks het aanstellen van een beschermingsbewindvoerder geen vertrouwen in dat de huur betaald zal blijven worden. Daarnaast is de beschermingsbewindvoerder slecht bereikbaar gebleken voor verweerster. In de visie van verweerster zijn de schulden voornamelijk aan verzoekster zelf te wijten. Door haar eigen toedoen beschikt zij immers niet over een bijstandsuitkering.

4.De beoordeling

Allereerst dient te worden beoordeeld of sprake is van een bedreigende situatie zoals dwingend is voorgeschreven in artikel 287b, tweede lid, Fw. Nu verzoekster een kopie van het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 11 september 2015 tot ontruiming van de woonruimte van verzoekster en een kopie van het exploot van 17 augustus 2016 heeft overgelegd waarin wordt aangekondigd dat verweerster op 12 oktober 2016 zal overgaan tot ontruiming van de woning van verzoekster, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bedreigende situatie.
Nu het verzoek is ondertekend door de beschermingsbewindvoerder, kan het eerste verweer van verweerster verder buiten beschouwing blijven. Dat geldt eveneens voor het tweede verweer, nu er bij het verzoek, zoals vereist, een wettelijk schuldsaneringsverzoek is gevoegd.
De wetgever heeft met een moratorium beoogd om een schuldenaar bij een – dreigende – executie een adempauze te bieden opdat de schuldenaar in staat wordt gesteld om met zijn schuldeisers een regeling van zijn schulden overeen te komen. De rechtbank is van oordeel dat SHV voldoende heeft onderbouwd dat de stabilisatiefase inmiddels is afgerond en dat er daadwerkelijk een aanvang is gemaakt met het minnelijke traject.
Artikel 287b Fw bevat geen criterium op grond waarvan kan worden beslist of de voorlopige voorziening dient te worden toegewezen dan wel afgewezen. De rechtbank zoekt daarom aansluiting bij de voorziening zoals genoemd in artikel 287, vierde lid, Fw waarbij een afweging dient plaats te vinden tussen het belang van verzoekster enerzijds en de schuldeiser, in dit geval verweerster, anderzijds.
Het belang van verzoekster bestaat erin dat zij in de huurwoning kan blijven wonen en dat het minnelijk schuldhulpverleningstraject door verzoekster kan worden doorlopen.
Het belang van verweerster bestaat erin dat zij het vonnis van 11 september 2015 ten uitvoer kan leggen.
Duidelijk is dat verweerster zich veel inspanningen heeft getroost om de tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis te voorkomen en dat verzoekster, in de periode vanaf het ontstaan van de huurachterstand tot na het vonnis, op dit punt in onvoldoende mate haar verantwoordelijkheid heeft genomen. Ook de door SHV geschetste achtergrond in aanmerking genomen, valt het verzoekster te verwijten dat zij een onvoldoende actieve houding heeft ingenomen om te voldoen aan de voorwaarden die door verweerster zijn gesteld teneinde de ontruiming te voorkomen (zoals bijvoorbeeld het tijdig aanvragen van een uitkering).
Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat het verzoek moet worden toegewezen. Vast staat immers dat verzoekster inmiddels is doordrongen van de ernst van haar schulden-problematiek en daarvoor hulp heeft gezocht bij SHV. Zij voldoet aan de door SHV gestelde voorwaarden. Voorts spant verzoekster zich in het kader van haar reïntegratieplicht in om zoveel mogelijk te werken. Er is ook sprake van inkomen. Tenslotte is verzoekster onder beschermingsbewind gesteld en is voldoende aannemelijk geworden dat de lopende termijnen kunnen en zullen worden voldaan.
Nu aldus de waarborgen zijn geschapen waaronder een minnelijke regeling een reële kans van slagen heeft, dient naar het oordeel van de rechtbank het belang van verzoekster (toch) zwaarder te wegen dan het belang van verweerster. De rechtbank zal het verzoek daarom toewijzen.
Gelet daarop wordt de vordering van verweerster tot veroordeling van verzoekster in de proceskosten afgewezen.
De rechtbank acht termen aanwezig om ter zekerheid van de belangen van verweerster in het dictum een voorwaarde op te nemen. De verzochte voorziening zal onder de in het dictum genoemde voorwaarde worden toegewezen.
Nu het minnelijk traject naar verwachting niet op korte termijn zal zijn afgerond, zal verzoekster gelet op het bepaalde in artikel 285, eerste lid, sub f, in samenhang met artikel 287, tweede lid, Fw, ten aanzien van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling ex artikel 284, tweede lid, Fw, niet-ontvankelijk worden verklaard. Zo nodig kan verzoekster te zijner tijd een nieuw verzoek indienen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- schort de tenuitvoerlegging op van het op 11 september 2015 op verzoek van verweerster uitgesproken vonnis van deze rechtbank tot ontruiming van de huurwoning van verzoekster gelegen aan de [adres] te [woonplaats] , voor de duur van deze voorziening en verlengt de huurovereenkomst zoals deze tussen partijen bestaat of bestond voor de duur van deze voorziening;
- bepaalt dat deze voorziening slechts geldt zolang de lopende termijnen gedurende deze periode tijdig worden voldaan;
- bepaalt dat de genoemde voorziening geldt voor de duur
van zes maanden;
- bepaalt dat SHV die namens verzoekster de buitengerechtelijke schuldregeling gaat uitvoeren, uiterlijk twee weken voor het aflopen van de getroffen voorziening verslag uitbrengt als bedoeld in artikel 287b, zesde lid, Fw;
- verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoek ex artikel 284, tweede lid, Fw.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. van Spengen rechter, en in aanwezigheid van
R. Oudshoorn, griffier, in het openbaar uitgesproken op 8 december 2016.