ECLI:NL:RBROT:2016:10245

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2016
Publicatiedatum
31 januari 2017
Zaaknummer
C/10/16/500 F
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsverklaring van een vennootschap onder firma na vaststelling van opeisbare vordering

Op 4 oktober 2016 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een faillissementsprocedure. De zaak betreft een verzoekschrift van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die faillietverklaring heeft aangevraagd voor de vennootschap onder firma. De verzoekster heeft haar vordering van € 101.095,63 onderbouwd met facturen die betrekking hebben op schadeherstel aan voertuigen die door de vennoten van de verweerster worden gebruikt. De verweerster heeft betoogd dat haar betalingen aan verzoekster zijn gestagneerd vanwege vermoedens van fraude door haar verzekeraar en heeft de vordering van verzoekster betwist door te wijzen op onterechte facturen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de vordering van verzoekster summierlijk is gebleken en dat verweerster in een toestand verkeert waarin zij heeft opgehouden te betalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat zij bevoegd is om de insolventieprocedure te openen, aangezien het centrum van voornaamste belangen van verweerster in Nederland ligt. In de beslissing heeft de rechtbank de vennootschap onder firma in staat van faillissement verklaard, mr. A.J. van Spengen benoemd tot rechter-commissaris en mr. S.A.H.J. Warringa tot curator. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen acht dagen na de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
insolventienummer: [nummer]
uitspraak: 4 oktober 2016
VONNIS op het op 24 juni 2016 ingekomen verzoekschrift, met bijlage(n), van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam 1],
gevestigd en te [plaats 1] ,
verzoekster,
advocaat mr. J.C. Koster,
strekkende tot faillietverklaring van:
de vennootschap onder firma
[naam 2],
Kantoorhoudende aan de [adres]
[postcode] [plaats 2] ,
verweerster.

1.De procedure

Verzoekster, bij monde van haar (middellijk) bestuurder, de heer [naam 3] , en haar advocaat, mr. J.C. Koster, en verweerster, bij monde van één van haar vennoten, de heer [naam 4] , in aanwezigheid van dhr. [naam 5] , zijn op 27 september 2016 in raadkamer verschenen en gehoord.
Op 1 augustus 2016 heeft de heer [naam 4] namens verweerster een verweerschrift aan de rechtbank toegezonden.
Ter terechtzitting van 27 september 2016 zijn door mr. Koster en de heer [naam 4] aanvullende stukken aan de rechtbank overgelegd.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De standpunten

Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de desbetreffende gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting.

3.De beoordeling

Verzoekster heeft haar vordering ter hoogte van € 101.095, 63 onderbouwd aan de hand van overlegging van facturen die dateren tussen 25 maart 2014 en 4 mei 2016. De facturen zien op de kosten van schadeherstel aan de voertuigen die door de vennoten van verweerster worden gebruikt. Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat haar betalingen aan verzoekster gestagneerd zijn, omdat de verzekeraar van verweerster haar betalingen aan verweerster heeft opgeschort vanwege – in de visie van verweerster onterechte – vermoedens van fraude. In de visie van verweerster is de vordering van verzoekster voorts niet juist, omdat er sprake zou zijn van een aantal onterechte (spook)facturen. Aan de hand van productie 10 bij haar verweerschrift, dat een door verweerster opgesteld overzicht van de facturen bevat, heeft verweerster betoogd dat de vordering van verzoekster onjuist is. Dit zou blijken uit het feit dat een aantal facturen op dezelfde dag is aangemaakt, dat er verschillen in factuurnummers zijn en dat de facturen alleen zien op voertuigen waarop retentierecht werd uitgeoefend. Het overzicht zou, aldus verweerster, gebaseerd zijn op informatie van een mede-vennoot, welke informatie zich niet in het dossier bevindt. De rechtbank is van oordeel dat dit verweer niet deugdelijk is onderbouwd. Nu het tevens door verzoekster gemotiveerd is weersproken, onder overlegging van de – door de vennoten ondertekende – facturen, stelt de rechtbank vast dat van een vordering van verzoekster voldoende summierlijk is gebleken.
Verder is gebleken dat verweerster andere vorderingen onbetaald laat. Er is sprake van een vordering van de belastingdienst, waarvoor zij derdenbeslag heeft gelegd onder [naam 6] Naar opgave van verweerster ter zitting bedraagt deze vordering ongeveer € 700.000. Dat er sprake is van een lopend geschil tussen verweerster en de Belastingdienst, brengt, anders dan verweerster ter zitting heeft gesteld, niet mee dat er nog geen sprake zou zijn van een vordering van de Belastingdienst. Gelet hierop kunnen de overige door verzoekster aangevoerde steunvorderingen, die door verweerster zijn betwist, buiten beschouwing blijven.
De rechtbank oordeelt dat summierlijk is gebleken van het vorderingsrecht van verzoekster en van het bestaan van feiten of omstandigheden die aantonen dat verweerster in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen.
De rechtbank is, gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 Verordening 1346/2000 van de Raad van de Europese Unie, bevoegd deze insolventieprocedure als hoofdprocedure te openen nu het centrum van voornaamste belangen van verweerster in Nederland ligt.

4.De beslissing

De rechtbank,
- verklaart [naam 2] voornoemd in staat van faillissement;
- benoemt tot rechter-commissaris mr. A.J. van Spengen, lid van deze rechtbank;
- stelt aan tot curator mr. S.A.H.J. Warringa, advocaat te Rotterdam;
- geeft last aan de curator tot het openen van brieven en telegrammen aan de gefailleerde gericht.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. van Spengen, rechter, en in aanwezigheid van
mr. S. Verberne, griffier, in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2016 te 10:00 uur. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.