ECLI:NL:RBROT:2016:10182

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 december 2016
Publicatiedatum
18 januari 2017
Zaaknummer
C/10/503525 / FA RK 16-4797
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wijziging van alimentatie op basis van wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 december 2016 uitspraak gedaan in een alimentatiegeschil tussen een man en een vrouw, die de ouders zijn van een minderjarige. De man verzocht om wijziging of nihilstelling van de alimentatieverplichtingen wegens wijziging van omstandigheden. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er sprake was van een wijziging van omstandigheden, deze niet rechtens relevant was. De man had zijn ontslagvergoeding niet aangewend om zijn alimentatieverplichtingen na te komen, maar voor andere doeleinden, zoals advocaatkosten en omscholing. De rechtbank benadrukte dat het aan de alimentatieplichtige is om zijn financiële situatie en de noodzaak tot wijziging van de alimentatie te onderbouwen. De man had niet voldoende bewijs geleverd om zijn stellingen te onderbouwen, en de rechtbank wees zijn verzoek af. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing is openbaar uitgesproken door rechter Y.H.M. Marijs, en er staat hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie 2
zaaknummer / rekestnummer: C/10/503525 / FA RK 16-4797
Beschikking van 7 december 2016 betreffende de onderhoudsbijdrage
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats 1] , [adres 1] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. E.C.C. Blomjous te Leiden,
t e g e n
[verweerster],
wonende te [woonplaats 2] , [adres 2] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. Chr.E. Pfeiffer te Hellevoetsluis.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 13 juni 2016;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift met bijlagen;
- de correspondentie waaronder:
  • de brieven met bijlagen van de zijde van de vrouw, gedateerd 15 september 2016 en 16 september 2016;
  • de brief met bijlagen van de zijde van de man, gedateerd 16 september 2016.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 29 september 2016.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- partijen en advocaten voornoemd.
1.3.
De minderjarige is, gelet op zijn leeftijd, in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken.

2.De vaststaande feiten

2.1.
De man en de vrouw zijn de ouders van de minderjarige:
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] .
2.2.
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 9 juli 2012 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Op 17 juli 2012 is deze beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
Bij voormelde beschikking van de rechtbank Rotterdam van 9 juli 2012 is bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van die minderjarige telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren € 450,-- per maand en is tevens bepaald, dat de man
een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, telkens bij vooruitbetaling, zal voldoen van € 1.000,-- per maand.
2.3.1.
Als gevolg van de wijziging van rechtswege ingevolge artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek bedraagt de door de man te betalen kinderalimentatie thans € 415,33 per maand en de partneralimentatie thans € 1.047,81 per maand.
2.4.
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 juli 2015 is het verzoek van de man te bepalen dat zijn verplichting om in het levensonderhoud van de vrouw te voorzien per 1 september 2012 van rechtswege is geëindigd, dan wel de dor hem aan de vrouw te betalen partneralimentatie per 1 september 2012 op nihil te stellen afgewezen. Het verzoek van de man tot wijziging van de kinderbijdrage is verwezen naar de rechtbank Rotterdam.
2.5.
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 30 oktober 2015 is de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 9 juli 2012 gewijzigd in die zin, dat de daarbij aan de man opgelegde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met ingang met 1 januari 2015 is bepaald op € 410,-- per maand.

3.De beoordeling

3.1.
Onderhoudsbijdragen
3.1.1.
De man verzoekt wijziging van voormelde beschikkingen van de rechtbank Rotterdam van 9 juli 2012 en van de rechtbank Den Haag van 16 juli 2015 in die zin, dat de in deze beschikkingen vastgestelde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 maart 2016 wordt bepaald op nihil en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met ingang van 1 maart 2016 wordt bepaald op een bedrag van € 50,-- per maand, dan wel een bedrag dat de rechtbank in goede justitie vermeend te behoren.
Hij legt aan zijn verzoek ten grondslag dat sprake is van een wijziging van omstandigheden.
Deze wijziging betreft de situatie dat per november 2015 het dienstverband met [werkgever] is beëindigd, hij thans een ww-uitkering heeft en hij zijn ontslagvergoeding heeft aangewend om de alimentatie te kunnen blijven voldoen en voornoemde vergoeding daarnaast heeft moeten aanwenden voor advocaatkosten en omscholing. De man stelt dat hij vanaf maart 2016 de onderhoudsbijdragen niet meer kan voldoen.
3.1.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het verzoek van de man af te wijzen met veroordeling van de man in de proceskosten. Zij stelt dat er geen sprake is van niet-verwijtbaar inkomensverlies en weerspreekt dat er sprake is van ontslag wegens reorganisatie, temeer nu ook uit de beëindigingsovereenkomst die de man vervolgens in het geding heeft gebracht blijkt, dat sprake zou zijn van een onoverbrugbaar verschil van inzicht tussen hem en zijn werkgever over de wijze waarop de man zijn werkzaamheden dient uit te voeren. Daarbij is de man is tijdens zijn ziekte ontslagen, hetgeen de vrouw bevreemdt en voorts stelt de vrouw dat de stelling van de man dat hij een burn-out zou hebben gehad op het moment van zijn ontslag op geen enkele wijze door hem is onderbouwd.
Voorts heeft de man volgens de vrouw niet inzichtelijk gemaakt hoe de door hem gestelde bruto ontslagvergoeding van € 54.306,-- zich verhoudt tot zijn netto-inkomen, nu door de man slechts een betalingsbewijs is overgelegd van de tegen bijzonder tarief belaste uitbetaling en geen enkel inzicht is verstrekt in de verrekening percentage loonheffingskorting en/of de teruggaaf van de voorbelasting bijzonder tarief. Een eindafrekening2015 en/of aangifte en aanslag Inkomstenbelasting is niet door de man in het geding gebracht. De vrouw stelt voorts, dat de man zijn ontslagvergoeding heeft aangewend voor het aangaan van nieuwe verplichtingen zoals het volgen van een massagecursus van € 1.000,-- en voor de kosten van de opleiding ritueel begeleiden bij afscheid van € 4.700,-- en niet heeft aangewend voor zijn inkomensverlies en derhalve indirect voor het betalen van de door hem verschuldigde alimentatie.
Daarbij weerspreekt de vrouw dat de man op dit moment werkloos is, aangezien hij geen uitkeringsspecificaties heeft overgelegd over de maanden vanaf juni 2016.
3.1.3.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1:401, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende het levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Niet elke wijziging van omstandigheden is voldoende voor wijziging van de onderhoudsbijdrage. Alleen die wijzigingen waardoor het aanvankelijk vastgestelde of overeengekomen bedrag niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven, zijn in dit opzicht rechtens relevant.
Volgens vaste jurisprudentie moet in geval van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden een volledige herbeoordeling plaats vinden aan de hand van alle op dat moment bestaande omstandigheden.
3.1.4.
Op grond van artikel 21 jo. artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is het aan partijen om in een zo vroeg mogelijk stadium van de procedure de voor de beslechting van het geschil relevante feiten aan te voeren. Wanneer partijen een beslissing van de rechter vragen, dienen zij op grond van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in een zo vroeg mogelijk stadium van de procedure de voor de beslechting van het geschil relevante feiten aan te voeren en die feiten en omstandigheden aan te dragen die kunnen leiden tot een oplossing van het geschil. Wordt de verplichting alle feiten volledig en naar waarheid aan te voeren niet nageleefd dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
Naar het oordeel van de rechtbank is in de onderhavige zaak niet gebleken van gewichtige redenen op grond waarvan de man niet gehouden zou zijn om zijn stellingen met bescheiden te onderbouwen.
Voorts vloeit uit de geldende procesregels betreffende alimentatiegeschillen onder meer voort dat de alimentatieplichtige zijn gestelde gebrek aan financiële draagkracht dient aan te tonen.
Nu de man zowel de omstandigheden waarin hij ten tijde van het ontslag verkeerde als het gebrek aan draagkracht dient te stellen en te onderbouwen, waarbij van hem – gezien de gemotiveerde betwisting van de vrouw – verwacht had mogen worden volledig en duidelijk (met verificatoire bescheiden) inzicht te geven in zijn situatie, zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen over betreffende periode heeft de man naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan zijn stel- en bewijsaandraagplicht en zullen de verzoeken van de man worden afgewezen, hetgeen als volgt nader wordt toegelicht.
Van de man mocht worden verwacht, nu hij reeds ten tijde van de vorige gerechtelijke procedure er in elk geval zelf reeds van op de hoogte was dat zijn dienstverband zou eindigen, tijdig te melden dat en om welke reden alsook op welke wijze zijn inkomenspositie mogelijkerwijs zou veranderen. Het gaat niet aan de vrouw tegen te werpen dat de man wel wist dat hij zijn baan kwijt zou raken maar niet overzag welke financiële consequenties dat zou hebben. Weliswaar kon de man mogelijkerwijs niet overzien wat zijn uiteindelijke inkomen zou zijn, maar van hem mocht worden verwacht dat hij de vrouw zou hebben geïnformeerd dat en om welke reden hij zou terugvallen op een WW-uitkering. Dit geldt te meer nu vragen ontstaan over de reden van het ontslag, tegen de achtergrond dat de man kennelijk in een burn-out situatie zat en een ziektewetuitkering ontving op het moment dat zijn dienstverband is geëindigd, althans onderhandelingen over de beëindiging ervan zijn aangegaan. De enkele uitleg door de man ter zitting dat hij – naar de rechtbank begrijpt vanwege onderhandelingsstrategieën – zijn beschermde ontslagpositie heeft opgegeven teneinde in de in productie 8 genoemde beëindigingsvergoeding van € 54.306,-- (te vermeerderen met een eerder te ontvangen bedrag van € 4.000,- en later nog met over 2015 te ontvangen vakantiegeld) te kunnen ontvangen, voldoet zonder nadere onderbouwing niet zonder meer. Van de man had mogen worden verwacht hierover de rechtbank en de wederpartij reeds ruim voor aanvang van de zitting gedocumenteerd te informeren. Gelet hierop en omdat in de beëindigingsovereenkomst niet duidelijk wordt om welke reden de overeenkomst nu exact dient te worden beëindigd (van een regorganisatie wordt niet gesproken in de overeenkomst) kan zonder nadere onderbouwing met verificatoire bescheiden niet zonder meer worden aanvaard dat sprake is van niet verwijtbaar inkomensverlies.
Dat het inkomensverlies vervolgens niet voor herstel vatbaar zou zijn, kan op basis van hetgeen thans bekend is niet worden vastgesteld. Weliswaar is de man inmiddels vijftig, niet kan worden vastgesteld dat hij in zijn branche niet meer aantrekkelijk is vanwege zijn leeftijd noch omdat er een zweem van de burn-out over hem heen hangt, zoals hij ter zitting naar voren brengt. De man weerspreekt onvoldoende dat hij zijn verdiencapaciteit niet afdoende aanwendt, omdat diverse sollicitaties die hij in het geding heeft gebracht volgens de vrouw niet zijn gericht op passende functies, hetgeen de man in onvoldoende mate heeft betwist.
Wat hier verder van zij, de man had vervolgens inzichtelijk dienen te maken welk bedrag hem uiteindelijk is toegekend als totale bruto beëidingsingsvergoeding en wat van het bruto bedrag uiteindelijk is overgebleven. De man stelt weliswaar dat van het uiteindelijk toegekende bedrag na belasting slechts een bedrag van € 23.894,64 is overgebleven en op zijn rekening is gestort, maar laat niet zien welk bedrag hem uiteindelijk totaal is toegekend en wat hij daarvan heeft overgehouden. De ontslagvergoeding dient immers ter suppletie van zijn inkomen. Van de man had in redelijkheid mogen worden verwacht om vanaf december 2015 (zijn loon werd immers tot en met november 2015 doorbetaald) zijn WW-uitkering aan te vullen met zijn ontslagvergoeding. Hij had immers de verplichting om de kinderbijdrage en bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zo lang mogelijk te voldoen. Dat hij er voor kiest om meer dan de helft van zijn vergoeding aan te wenden ter betaling van zijn advocaatkosten, dient niet voor rekening van de vrouw en de minderjarige te worden gebracht. Dat de man vanwege omscholing kosten heeft gemaakt, kan evenmin voor het conto van de vrouw en de minderjarige worden gebracht, nu naar in redelijkheid mag worden verwacht dat de man met de cursussen “Ritueel begeleiden bij afscheid” en “Ontspanningsmassages” geen inkomen zal weten te verwerven waarmee hij zijn inkomensverlies zal weten te derven. Het betreft in feite niet reële veronderstellingen dat de opgevoerde omscholingskosten uiteindelijk zullen leiden tot herstel inkomensverlies. Tegen de achtergrond van vorenbedoelde onderhoudsverplichting had de man hiervan dienen af te zien en de beschikbare gelden dienen aan te wenden teneinde in een onzekere financiële situatie zo lang mogelijk aan de op hem rustende alimentatieverplichting te voldoen.
De rechtbank is op grond van het voorgaande met de vrouw van oordeel dat de man tot medio april 2017 zijn WW-uitkering zou moeten kunnen aanvullen vanuit de beëindigingsvergoeding en in de tussentijd door te solliciteren op passende functies zijn inkomensverlies te herstellen.
Het aanbod ter zitting van de man om nadere financiële bescheiden in het geding te brengen alsmede nog stukken te overleggen betreffende zijn vermeende burn-out wordt in dit stadium van de procedure gepasseerd, temeer nu de vrouw zich tegen dit verzoek van de man verzet. Van hem mocht worden verwacht, nu de vrouw reeds sinds oktober 2015 zich verzet tegen de wens van de man om opnieuw tot verlaging van de alimentatie te komen, in het vroegste stadium van de procedure inzicht te geven in zijn sociale en financiële situatie.
Gelet op de aard van de betrekking tussen partijen die ten grondslag ligt aan het geschil worden de proceskosten gecompenseerd. De rechtbank ziet in de omstandigheden van dit geval onvoldoende aanleiding voor een veroordeling van de man in de proceskosten. Het verzoek van de vrouw daartoe zal dan ook worden afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst de verzoeken van de man af;
4.2.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.3.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. Y.H.M. Marijs, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier P. Mansveld-Spierings op 7 december 2016.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.