ECLI:NL:RBROT:2016:10180

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 november 2016
Publicatiedatum
18 januari 2017
Zaaknummer
513834 / HA RK 16-981
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaak Mega Doussie

In de zaak van het wrakingsverzoek van [naam verzoeker] tegen de rechters in de strafzaak Mega Doussie, heeft de rechtbank Rotterdam op 9 november 2016 geoordeeld dat het verzoek tot wraking ongegrond is. De rechters, mr. W.L. van der Bijl-de Jong, mr. J.J. Bade en mr. C. Laukens, hebben in hun eerdere beslissingen in de strafzaak geoordeeld dat er geen reden was om de teamleider [naam getuige 1] als getuige te horen. Dit werd gemotiveerd met de stelling dat de officier van justitie verantwoordelijk is voor de samenstelling van het dossier en dat er geen aanwijzingen waren dat er processuele fouten zijn gemaakt bij de inzet van de bob-middelen in het onderzoek Doussie. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat de beslissing van de rechters niet onbegrijpelijk was en dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor vooringenomenheid. Het verzoeker heeft niet kunnen aantonen dat de rechters op enige wijze partijdig waren of dat hun beslissingen niet op de feiten waren gebaseerd. De rechtbank heeft het verzoek tot wraking afgewezen, waarbij de rechters hun beslissing hebben gemotiveerd en de context van de zaak in acht hebben genomen. De beslissing is genomen in een openbare zitting, waarbij de griffier aanwezig was.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Meervoudige kamer voor wrakingszaken
Zaaknummer / rekestnummer: 513834 / HA RK 16-981
Beslissing van 9 november 2016
op het verzoek van
[naam verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres],
verzoeker,
advocaat mr. S. Schuurman te Breukelen,
strekkende tot wraking van:
mr. W.L. van der Bijl-de Jong,
mr. J.J. Badeen
mr. C. Laukens, rechters in de rechtbank Rotterdam, team straf 2 (hierna: de rechters).

1.Het procesverloop en de processtukken

Ter terechtzitting van 7 november 2016 is door de meervoudige kamer van deze rechtbank, van welke kamer de rechters deel uitmaken, een aanvang gemaakt met de behandeling van de tegen verzoeker aanhangig gemaakte strafzaak (Mega Doussie). Die strafzaak draagt als parketnummer 10/750083-14.
Op de genoemde terechtzitting hebben de rechters in de hiervoor omschreven strafzaak een aantal beslissingen uitgesproken, waaronder de beslissing inhoudende:
Met betrekking tot het verzoek om de teamleider [naam getuige 1] te horen:
De reden voor de inzet van de bob-middelen dient te blijken uit de onderliggende processen-verbaal. Voorshands blijkt uit de onderbouwing van die aanvragen voldoende wat de aanleiding voor de inzet van de bob-middelen was. De rechtbank ziet in hetgeen de verdediging op dit punt heeft aangevoerd geen reden om nader onderzoek te doen naar de inzet van de middelen.
[naam getuige 1] is voorts gevraagd om te verklaren over de keuzes die gemaakt zijn om informatie in het ene onderzoek wel maar in het andere niet te voegen. De beslissing welke informatie aan welk onderzoek wordt toegevoegd, is aan de officier van justitie. Daar berust de verantwoordelijkheid. Daarom hoeft noch teamleider [naam getuige 1] noch analist [naam analist] als getuige te worden gehoord.
Deze verzoeken worden afgewezen.
Aansluitend aan de uitspraak van bedoelde beslissingen heeft de raadsman van verzoeker de wraking van de rechters verzocht.
De wrakingskamer heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • het proces-verbaal met documentcode 1606021000.AMB, opgemaakt door hoofdinspecteur van politie [naam getuige 1] op 2 juni 2016;
  • het proces-verbaal van verhoor van de getuige [naam getuige 2] door de rechter-commissaris in strafzaken op 24 oktober 2016;
  • het proces-verbaal van verhoor van de getuige [naam getuige 2] door de rechter-commissaris in strafzaken op 27 oktober 2016;
  • de door de griffier ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer van 7 november 2016 gemaakte aantekeningen;
  • de brief van 31 oktober 2016 van mr. Schuurman aan de voorzitter van de strafkamer met daarin een aantal onderzoekswensen;
  • de reactie van 7 november 2016 van het Openbaar Ministerie op de onderzoekswensen.
Het wrakingsverzoek is onmiddellijk na indiening behandeld, aansluitend aan de zitting waarop de rechters zijn gewraakt. Verzoeker, zijn raadsman, de rechters, alsmede de officieren van justitie zijn verwittigd van de datum en het moment waarop het wrakingsverzoek zou worden behandeld.
Ter zitting van de wrakingskamer op 7 november 2016, alwaar het wrakingsverzoek is behandeld, zijn verschenen: verzoeker, zijn raadsman, de rechters en de officieren van justitie. Zij hebben ieder – de officier van justitie mede aan de hand van een schriftelijk standpunt – hun standpunt nader toegelicht.
Het onderhavige wrakingsverzoek is door de wrakingskamer gelijktijdig behandeld met het wrakingsverzoek van [naam medeverdachte], bijgestaan door zijn raadsman mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht (parketnummer 10/750073-15), dat gelijktijdig met het onderhavige verzoek in de Mega Doussie is ingediend.

2.Het verzoek en de reactie daarop

2.1
Ter adstructie van het wrakingsverzoek heeft verzoeker het volgende aangevoerd - verkort en zakelijk weergegeven - :
2.1.1.
De beslissing van de rechters is onbegrijpelijk en roept de objectieve schijn van partijdigheid op. [naam getuige 1] was als teamleider op de hoogte van wat wel en niet in bepaalde onderzoeken gebeurde. De rechters vinden dat het OM verantwoordelijk is voor de inhoud van het dossier. Uit het verhoor [naam getuige 2] blijkt dat nu juist [naam getuige 1] bepaalde wat de samenstelling van het dossier is. De officier van justitie is welllicht wel verantwoordelijk, maar de wetenschap en de beslissing kwamen van [naam getuige 1]. Het voorafgaande blijkt uit het volgende:
2.1.2.
Pagina 3 van het verhoor van [naam getuige 2] op 24 oktober 2016:
“Eventuele informatie die relevant kan zijn voor mijn onderzoeken, maar die afkomstig is uit verdovende middelen onderzoeken, komt via de informatiemakelaar langs mijn teamleider en de analist bij mij.”Daaruit blijkt dat [naam getuige 1] op de hoogte is van andere onderzoeken.
Pagina 4 van dat verhoor: “
Mijn teamleider is [naam getuige 1]. Die bekijkt of informatie uit andere onderzoeken relevant is voor mijn onderzoeken. Hij heeft een soort helikoperview maar ik weet niet of dat ook detailniveau geldt.” En voorts: “
Hij bespreekt dat soort zaken met de teamleiders van andere onderzoeken.” En voorts: “
U zegt mij dat [naam getuige 3] heeft gezegd dat ik bij hem ben geweest bij een [voornaam] en dat wij hem beiden een telefoon hebben gegeven. Ik ben wel eens bij hen geweest met iemand van TCI, maar dat was geen [voornaam]. Het klopt wel dat ik toen iets tegen [naam getuige 3] heb gezegd met de strekking dat alles wat hij aan mij vertelde door mij geverbaliseerd moest worden, maar dat dat niet gold voor wat hij aan de man van TCI vertelt. U vraagt mij waarom ik met die persoon naar [naam getuige 3] ben geweest. Ik had daar opdracht toe van [naam getuige 1].” [naam getuige 1] kan derhalve de relevantie ervan weten.
Op pagina 5 van het verhoor van [naam getuige 2]: “
Op de vraag van mr De Leon wat ik dan met informatie over drugs doe die in mijn liquidatieonderzoek niet relevant is, antwoord ik dat ik die aan mijn teamleider [naam getuige 1] geef” [naam getuige 1] heeft dus informatie en die bepaalt of het wel of niet in het dossier komt, en niet de officier van justitie.
Ook weer op pagina 5 van het verhoor van [naam getuige 2]: “
Het klopt dat ik dat in november aan [naam getuige 4] heb verteld. U vraagt mij waarom ik dat niet eerder heb verteld als ik het al in april van [naam getuige 3] heb gehoord. Ik heb het toen aan mijn teamleider verteld en ik weet niet wat die daarmee heeft gedaan. De gang van zaken is dat hij de informatie afweegt en als hij dat nodig vindt doorgeeft zodat die informatie bij het bureau Beveiligen en Bewaken terecht komt, waarna die ermee verder gaan.” [naam getuige 1] maakt telkens de afweging welke informatie waar terecht komt.
Pagina 6 van het verhoor van [naam getuige 2]: “
Het klopt dat er bij ons wordt gewerkt volgens een need-to-know-principe.
De rechtbank wilde [naam getuige 1] niet horen omdat de officier van justitie bepaalt wat er in het dossier komt. Dat wordt gelogenstraft door deze punten uit het verhoor van [naam getuige 2]. De rechtbank wil gewoon niet weten wat er nog meer aan de hand zou kunnen zijn.
Pagina 2 van het daaropvolgende verhoor van [naam getuige 2], op 27 oktober 2016, over de inzet van bob-middelen: “
Ik was er tijdens het onderzoek van op de hoogte dat OVC-apparatuur in de woning van [naam verzoeker] was geplaatst. Dat diende een doel in het onderzoek Diepvries. Ik ga niet over de beslissing om dergelijke apparatuur in te zetten. Ik zit niet in dat beslissingsorgaan. In dat orgaan zitten de teamleiders die met de officier overleggen.” Dat ligt bij het team met teamleider [naam getuige 1].
Pagina 3 van datzelfde verhoor, waar het gaat over de gesprekken van de getuige [naam getuige 2] met [naam getuige 3] en over het getuigenbeschermingsprogramma: “
Ik heb niet al mijn telefonische contacten met [naam getuige 3] geverbaliseerd. Ik heb het steeds wel doorgegeven aan mijn teamleider.” De discussie is: hebben wij alle stukken? Weten we of wij alle relevante stukken hebben? Weten wij of het OM dat ook aan ons doorgeeft? De verdediging wil dat weten. We willen de persoon die het kan weten horen. Dat wordt door de rechters niet toegestaan, omdat het OM verantwoordelijk is. De rechters willen niet weten wat er precies ontbreekt, of wil geen nader onderzoek ter zake toestaan.
[naam getuige 4] is meerdere keren gehoord. Daar is discussie over. De vraag is waar dat allemaal is terecht gekomen. We krijgen een proces-verbaal van [naam getuige 1], die aangeeft: [naam getuige 4] is vijf keer gehoord. De data van de verhoren worden genoemd en vervolgens geeft [naam getuige 1] exact aan in welke dossiers die zijn gevoegd. [naam getuige 1] bepaalt dus welke stukken in de dossiers komen. De officier van justitie heeft de helikopterview niet. De verdediging geeft aan dat de officier van justitie wellicht verantwoordelijk is, maar als die niet weet wat er speelt, kan zij moeilijk rekening en verantwoording afleggen. [naam getuige 1] kan dat wel.
Op pagina 5 van het proces-verbaal van verhoor van de getuige [naam getuige 2] door de RC op 24 oktober 2016, zegt hij: “
Het klopt dat ik in een telefoongesprek aan [naam getuige 3] heb verteld dat [naam medeverdachte 2] had gezegd dat hij de schuld aan [voornaam 2] ging geven en dat [naam getuige 3] daarna tegen mij heeft gezegd dat ik dan maar moest zeggen dat hij nog leefde. Ook deze informatie heb ik doorgegeven aan mijn teamleider. Ik heb daar verder geen terugkoppeling meer van gehad. Die telefoongesprekken heb ik niet in Word uitgewerkt. Ik heb ze überhaupt niet geverbaliseerd.” Die contacten zijn dus wel besproken met teamleider [naam getuige 1], die ze in zijn hoofd zal hebben en werkt volgens het need-to-know-principe. De verdediging botst op een officier van justitie die eindverantwoordelijk is voor het onderzoek, maar die zich kan beroepen op onwetendheid. Als zij het niet weet, kan ze ook niet jokken. Ze kan met een gerust hart zeggen dat ze het niet wist. Wat uit de verklaring van [naam getuige 2] blijkt is dat de officier van justitie gewoon niet alles weet wat relevant is in de strafzaak Doussie.
2.2
De rechters hebben niet in de wraking berust.
De rechters bestrijden deels de feitelijke grondslag van het verzoek en hebben overigens te kennen gegeven dat niet sprake is van een omstandigheid die grond tot wraking van de rechter kan opleveren. Daarbij is – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
2.2.1.
De Mega Doussie betreft een heel groot onderzoek, met vier hoofdverdachten en 24 ordners aan processtukken. Er zijn van de zijde van de verdediging al heel veel verzoeken gedaan, onder andere tot het horen van getuigen. Veel van die verzoeken zijn toegewezen. In december is er nog een zitting ingelast. De rechters dachten vandaag te kunnen beginnen met de inhoudelijke behandeling, maar zijn begonnen met de behandeling van de verzoeken van de verdediging, die vorige week nog binnenkwamen. Het onderzoek ter terechtzitting is feitelijk nog niet eens begonnen. In de loop van dat onderzoek kan nog van alles gebeuren. De beslissingen van heden zijn genomen in de stand van het onderzoek waarin het zich thans bevindt; het zijn voorlopige beslissingen.
2.3
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.

3.De beoordeling

3.1
Wraking is een middel ter verzekering van de onpartijdigheid van de rechter. Bij de beoordeling van een verzoek tot wraking dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de door verzoeker geuite vrees voor vooringenomenheid van de rechter door objectieve factoren gerechtvaardigd is.
3.2
Vooropgesteld moet worden dat een voor een partij onwelgevallige beslissing van een rechter op zichzelf geen grond voor wraking oplevert. Dat geldt ook indien die beslissing op het oog mogelijk onjuist is, en ook indien er geen hogere voorziening mocht openstaan tegen die beslissing. Het is niet aan de wrakingskamer om de beslissing inhoudelijk te toetsen. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige of onjuiste beslissingen.
3.3
Dat kan anders zijn indien een aangevochten beslissing zozeer onbegrijpelijk is, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat de beslissing door vooringenomenheid is ingegeven.
3.4
Dat kan voorts anders zijn indien de motivering van de aangevochten beslissing erop duidt dat de rechter zijn beslissing (mede) heeft gebaseerd op (betwiste doch) door hem reeds vastgestelde feiten of op een reeds gevormd oordeel omtrent vragen die eerst bij eindbeslissing aan de orde dienen te komen. Dan immers kan een (al dan niet begrijpelijke) beslissing kennelijk zijn ingegeven door vooringenomenheid, althans kan de vrees daarvoor dan objectief gerechtvaardigd zijn.
3.5
De wrakingskamer is van oordeel dat een en ander niet het geval is en overweegt daartoe als volgt.
3.5.1.
Vooropgesteld moet worden dat de inzet van de bob-middelen in het onderzoek Doussie onderbouwing en verantwoording dient te vinden in het dossier, met name in de processen-verbaal tot aanvraag van de inzet van die middelen, alsmede de daarop door de rechter-commissaris in strafzaken verleende bevelen en machtigingen. Niet is gesteld of anderszins gebleken dat die stukken aan het dossier ontbreken, zodat de wrakingskamer ervan uitgaat dat die stukken deel uitmaken van het dossier en voor de verdediging controleerbaar zijn.
3.5.2.
Verzoeker is van mening dat een en ander niet voldoende is en wijst op delen uit de verklaringen van de getuige [naam getuige 2], die er volgens verzoeker op duiden dat er op bepaalde momenten in het onderzoek méér informatie is of is geweest, al dan niet vastgelegd in processen-verbaal en welke informatie niet aan het dossier Doussie is toegevoegd en die wellicht wel een rol heeft gespeeld bij de inzet van de bob-middelen. Verzoeker wil dat daar nader onderzoek naar wordt gedaan, eerst en vooral door het horen van teamleider [naam getuige 1] als getuige.
3.5.3.
De beslissing van de rechters tot het – voorshands, dat wil zeggen in dit stadium van het onderzoek ter terechtzitting – afwijzen van het verzoek tot het horen van [naam getuige 1] als getuige, met als motivering dat in hetgeen de verdediging op dit punt heeft aangevoerd geen reden wordt gezien om nader onderzoek te doen naar de (reden van) inzet van de middelen, is naar het oordeel van de wrakingskamer niet onbegrijpelijk en in ieder geval niet zozeer onbegrijpelijk dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat de beslissing door vooringenomenheid is ingegeven.
Niet is gesteld dat in de verklaringen van [naam getuige 2] aanwijzingen zijn te vinden dat er bij de inzet van de bob-middelen in het onderzoek Doussie processuele fouten zijn begaan dan wel dat er grondslagen voor die inzet zijn verzwegen en de wrakingskamer vindt daarvoor in het wrakingsverzoek en de daarop gegeven toelichting ook geen aanknopingspunten. Of en zo ja, op grond waarvan de (wijze van) inzet van bob-middelen in andere onderzoeken relevant zou kunnen zijn bij de beslissingen in het kader van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering in de onderhavige strafzaak, is niet gebleken en ook niet aannemelijk geworden.
3.5.4.
De rechters hebben de beslissing om [naam getuige 1] niet te doen horen ten aanzien van mogelijke keuzes die op enig moment in de loop van het vooronderzoek zijn gemaakt om bepaalde informatie wel of niet toe te voegen aan het dossier van de zaak Doussie voorts gemotiveerd met de opmerking dat de officier van justitie verantwoordelijk is voor de samenstelling van het dossier. Nu [naam getuige 1] leider was van een ander onderzoek en de beslissingen van
[naam getuige 1], voor zover blijkt, werden genomen in een ander onderzoek, waren de rechters naar het oordeel van de wrakingskamer niet gehouden tot een uitgebreidere motivering van hun beslissing dan zij hebben gegeven.
3.6
De wraking is mitsdien ongegrond. Het verzoek wordt afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot wraking van mr. W.L. van der Bijl-de Jong, mr. J.J. Bade en mr. C. Laukens.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.N. van Zelm van Eldik, voorzitter, mr. C.M.E. van der Hoeven en mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, rechters. Bij afwezigheid van de voorzitter is deze beslissing door mr. C.M.E. van der Hoeven uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 november 2016 in tegenwoordigheid van J.A. Faaij, griffier en door hen ondertekend.