Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
mr. J.J. Badeen
mr. C. Laukens, rechters in de rechtbank Rotterdam, team straf 2 (hierna: de rechters).
1.Het procesverloop en de processtukken
- het proces-verbaal met documentcode 1606021000.AMB, opgemaakt door hoofdinspecteur van politie [naam getuige 1] op 2 juni 2016;
- het proces-verbaal van verhoor van de getuige [naam getuige 2] door de rechter-commissaris in strafzaken op 24 oktober 2016;
- het proces-verbaal van verhoor van de getuige [naam getuige 2] door de rechter-commissaris in strafzaken op 27 oktober 2016;
- de door de griffier ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer van 7 november 2016 gemaakte aantekeningen;
- de brief van 31 oktober 2016 van mr. Schuurman aan de voorzitter van de strafkamer met daarin een aantal onderzoekswensen;
- de reactie van 7 november 2016 van het Openbaar Ministerie op de onderzoekswensen.
2.Het verzoek en de reactie daarop
“Eventuele informatie die relevant kan zijn voor mijn onderzoeken, maar die afkomstig is uit verdovende middelen onderzoeken, komt via de informatiemakelaar langs mijn teamleider en de analist bij mij.”Daaruit blijkt dat [naam getuige 1] op de hoogte is van andere onderzoeken.
Mijn teamleider is [naam getuige 1]. Die bekijkt of informatie uit andere onderzoeken relevant is voor mijn onderzoeken. Hij heeft een soort helikoperview maar ik weet niet of dat ook detailniveau geldt.” En voorts: “
Hij bespreekt dat soort zaken met de teamleiders van andere onderzoeken.” En voorts: “
U zegt mij dat [naam getuige 3] heeft gezegd dat ik bij hem ben geweest bij een [voornaam] en dat wij hem beiden een telefoon hebben gegeven. Ik ben wel eens bij hen geweest met iemand van TCI, maar dat was geen [voornaam]. Het klopt wel dat ik toen iets tegen [naam getuige 3] heb gezegd met de strekking dat alles wat hij aan mij vertelde door mij geverbaliseerd moest worden, maar dat dat niet gold voor wat hij aan de man van TCI vertelt. U vraagt mij waarom ik met die persoon naar [naam getuige 3] ben geweest. Ik had daar opdracht toe van [naam getuige 1].” [naam getuige 1] kan derhalve de relevantie ervan weten.
Op de vraag van mr De Leon wat ik dan met informatie over drugs doe die in mijn liquidatieonderzoek niet relevant is, antwoord ik dat ik die aan mijn teamleider [naam getuige 1] geef” [naam getuige 1] heeft dus informatie en die bepaalt of het wel of niet in het dossier komt, en niet de officier van justitie.
Het klopt dat ik dat in november aan [naam getuige 4] heb verteld. U vraagt mij waarom ik dat niet eerder heb verteld als ik het al in april van [naam getuige 3] heb gehoord. Ik heb het toen aan mijn teamleider verteld en ik weet niet wat die daarmee heeft gedaan. De gang van zaken is dat hij de informatie afweegt en als hij dat nodig vindt doorgeeft zodat die informatie bij het bureau Beveiligen en Bewaken terecht komt, waarna die ermee verder gaan.” [naam getuige 1] maakt telkens de afweging welke informatie waar terecht komt.
Het klopt dat er bij ons wordt gewerkt volgens een need-to-know-principe.”
Ik was er tijdens het onderzoek van op de hoogte dat OVC-apparatuur in de woning van [naam verzoeker] was geplaatst. Dat diende een doel in het onderzoek Diepvries. Ik ga niet over de beslissing om dergelijke apparatuur in te zetten. Ik zit niet in dat beslissingsorgaan. In dat orgaan zitten de teamleiders die met de officier overleggen.” Dat ligt bij het team met teamleider [naam getuige 1].
Ik heb niet al mijn telefonische contacten met [naam getuige 3] geverbaliseerd. Ik heb het steeds wel doorgegeven aan mijn teamleider.” De discussie is: hebben wij alle stukken? Weten we of wij alle relevante stukken hebben? Weten wij of het OM dat ook aan ons doorgeeft? De verdediging wil dat weten. We willen de persoon die het kan weten horen. Dat wordt door de rechters niet toegestaan, omdat het OM verantwoordelijk is. De rechters willen niet weten wat er precies ontbreekt, of wil geen nader onderzoek ter zake toestaan.
Het klopt dat ik in een telefoongesprek aan [naam getuige 3] heb verteld dat [naam medeverdachte 2] had gezegd dat hij de schuld aan [voornaam 2] ging geven en dat [naam getuige 3] daarna tegen mij heeft gezegd dat ik dan maar moest zeggen dat hij nog leefde. Ook deze informatie heb ik doorgegeven aan mijn teamleider. Ik heb daar verder geen terugkoppeling meer van gehad. Die telefoongesprekken heb ik niet in Word uitgewerkt. Ik heb ze überhaupt niet geverbaliseerd.” Die contacten zijn dus wel besproken met teamleider [naam getuige 1], die ze in zijn hoofd zal hebben en werkt volgens het need-to-know-principe. De verdediging botst op een officier van justitie die eindverantwoordelijk is voor het onderzoek, maar die zich kan beroepen op onwetendheid. Als zij het niet weet, kan ze ook niet jokken. Ze kan met een gerust hart zeggen dat ze het niet wist. Wat uit de verklaring van [naam getuige 2] blijkt is dat de officier van justitie gewoon niet alles weet wat relevant is in de strafzaak Doussie.
3.De beoordeling
Niet is gesteld dat in de verklaringen van [naam getuige 2] aanwijzingen zijn te vinden dat er bij de inzet van de bob-middelen in het onderzoek Doussie processuele fouten zijn begaan dan wel dat er grondslagen voor die inzet zijn verzwegen en de wrakingskamer vindt daarvoor in het wrakingsverzoek en de daarop gegeven toelichting ook geen aanknopingspunten. Of en zo ja, op grond waarvan de (wijze van) inzet van bob-middelen in andere onderzoeken relevant zou kunnen zijn bij de beslissingen in het kader van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering in de onderhavige strafzaak, is niet gebleken en ook niet aannemelijk geworden.