ECLI:NL:RBROT:2016:10106

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 december 2016
Publicatiedatum
5 januari 2017
Zaaknummer
513386 KG ZA 16-1263
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een vordering tot voorschot op schadevergoeding na letselschade door onvoldoende bewijs van causaal verband en schade

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 5 december 2016, heeft eiser, wonende te Rotterdam, een kort geding aangespannen tegen twee gedaagden, eveneens wonende te Rotterdam, met als doel een voorschot op schadevergoeding te verkrijgen na een confrontatie op 9 februari 2014. Eiser stelt dat hij als gevolg van deze confrontatie 100% arbeidsongeschikt is verklaard door het UWV en vordert een verklaring voor recht dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade, alsook een voorschot van € 15.000,00. Gedaagden hebben verweer gevoerd tegen deze vorderingen.

De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat, hoewel eiser in een moeilijke financiële situatie verkeert, dit op zichzelf niet voldoende is om de vordering in kort geding toe te wijzen. De rechter heeft geoordeeld dat de vordering tot verklaring voor recht niet kan worden toegewezen, gezien het beperkte karakter van de kort gedingprocedure. Daarnaast is de vordering tot betaling van een geldsom afgewezen, omdat het bestaan en de omvang van de vordering niet voldoende aannemelijk zijn gemaakt en er een groot restitutierisico bestaat.

De voorzieningenrechter heeft verder opgemerkt dat het causaal verband tussen de confrontatie en het letsel van eiser niet zonder meer vaststaat. De rechter heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is geleverd om te oordelen dat gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld jegens eiser. Eiser is als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van gedaagden, die zijn begroot op € 1.104,00. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/513386 / KG ZA 16-1263
Vonnis in kort geding van 5 december 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te Rotterdam,
eiser,
advocaat mr. R.W.J.M. te Pas,
tegen

1.[gedaagden] ,

wonende te Rotterdam,
2.
[gedaagden],
wonende te Rotterdam,
gedaagden,
advocaat mr. W. Suttorp.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van [gedaagden]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagden] waren buren. Op 9 februari 2014 heeft tussen hen (en een derde) een confrontatie plaatsgevonden. Na die confronatie is [eiser] naar de Spoedeisende Hulp van het Maasstad Ziekenhuis gegaan.
2.2.
Bij vonnissen van deze rechtbank zijn [gedaagden] na voornoemde confrontatie door de strafrechter bij vonnissen van 12 juni 2015 veroordeeld tot 40 respectievelijk 80 uren werkstraf. [gedaagden] zijn niet in hoger beroep gegaan van de tegen hen uitgesproken vonnis. De derde betrokkene, die ook is veroordeeld tot 80 uren werkstraf, is wel in hoger beroep gegaan.
2.3.
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) heeft [eiser] op 13 juli 2016 een beslissing gestuurd, kort gezegd, onder meer inhoudende dat [eiser] 100% arbeidsongeschikt is. [eiser] ontvangt thans een WIA-uitkering.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad een verklaring voor recht dat:
1. [gedaagden] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, aansprakelijk is voor de schade van [eiser] ;
2. [gedaagden] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen tot betaling van € 15.000,00 als voorschot op de schadevergoeding;
3. [gedaagden] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen in de kosten van dit geding, de nakosten daaronder begrepen.
3.2.
[gedaagden] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat [eiser] financieel in een moeilijke situatie verkeert. Uit de overgelegde producties volgt, anders dan [gedaagden] meent, duidelijk dat [eiser] schulden heeft bij veel verschillende schuldeisers.
Dat is op zichzelf echter onvoldoende om een vordering in kort geding te kunnen toewijzen.
4.2.
De vordering zoals geformuleerd onder 1. zal worden afgewezen, nu gelet op het beperkte karakter van een kort gedingprocedure in kort geding geen verklaring voor recht kan worden gegeven
4.3.
Het onder 2. gevorderde strekt tot betaling van een geldsom.
Voor toewijzing van een dergelijke vordering in kort geding is slechts dan plaats, als het bestaan en de omvang van de vordering in voldoende mate aannemelijk zijn, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling - bij afweging van de belangen van partijen - aan toewijzing niet in de weg staat.
4.4.
In het onderhavige geval is de vordering niet voldoende aannemelijk en tevens sprake van een groot restitutierisico, zodat de vordering naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet toewijsbaar is. Het volgende is van belang.
4.5.
Vast staat dat op 9 februari 2014 een confrontatie heeft plaatsgevonden tussen [eiser] en [gedaagden] en dat [gedaagden] in eerste aanleg door de strafrechter zijn veroordeeld tot werkstraffen voor hun aandeel in die confrontatie. Ook staat vast dat [eiser] thans 100% arbeidsongeschikt is volgens het UWV.
Het causaal verband tussen deze twee omstandigheden staat echter, anders dan [eiser] lijkt te veronderstellen, niet zonder meer vast.
Datzelfde geldt voor de aard en de omvang van het (psychisch en/of lichamelijk) letsel en de omvang van de (overige) schade.
Ter zake al deze juridisch relevante aspecten heeft [gedaagden] verweer gevoerd, terwijl de stellingen terzake het letsel door [eiser] maar beperkt met stukken onderbouwd.
In het onderhavige geval kan daarom niet zonder meer van de juistheid van het door [eiser] gestelde worden uitgegaan.
4.6.
Voor zover bij deze stand van zaken al aangenomen kan worden dat de bodemrechter zal oordelen dat [gedaagden] gelet op de strafbare feiten waarvoor zij door de rechtbank is veroordeeld onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] , geldt dat de voorzieningenrechter de thans in dit kort geding beschikbare schriftelijke onderbouwing onvoldoende van gewicht vindt om te kunnen oordelen dat sprake is van letsel als gevolg van dat handelen van [gedaagden] , of van arbeidsongeschiktheid veroorzaakt door dat handelen.
Daarnaast geldt dat voor de schadeposten die [eiser] heeft opgevoerd als gemaakt door de gestelde ‘gedwongen’ verhuizing, in dit kort geding niet vastgesteld kan worden of [eiser] heeft moeten verhuizen als gevolg van onrechtmatig handelen van [gedaagden] en of [gedaagden] gelet daarop gehouden kan worden tot vergoeding van die ‘schadeposten’ over te gaan.
Voorts wordt nog overwogen dat [eiser] ter zitting heeft gesteld dat het letsel niet (enkel) het gevolg is van de confrontatie van 9 februari 2014, maar (ook) van de gestelde stelselmatige bedreigingen van [gedaagden] sinds 2012. Voor het aannemen van de juistheid van die aangevoerde omstandigheden zijn in dit kort geding dossier geen aanknopingspunten te vinden.
De vordering is gelet op al hetgeen hiervoor is geoordeeld niet toewijsbaar.
4.7.
Hoe onaangenaam deze uitkomst ook is voor [eiser] , gelet op de moeilijke financiële situatie waarin hij verkeert, voor de beoordeling wie van partijen gelijk heeft ten aanzien van alle juridische aspecten van het geschil is onderzoek naar de feiten nodig en mogelijk bewijslevering. Daarvoor biedt de onderhavige kort geding procedure gegeven haar beperkte karakter niet de mogelijkheid.
4.8.
De voorzieningenrechter geeft [eiser] in overweging de bodemrechter te berichten dat, anders dan in het tussenvonnis van 31 augustus 2016 wordt overwogen, niet alle drie de gedaagden in de bodemprocedure in de strafprocedure in hoger beroep zijn gegaan van voornoemd strafvonnissen, maar enkel één van hen. Mogelijk ziet de bodemrechter hierin aanleiding het debat in de bodemprocedure eerder dan na een arrest in hoger beroep in de strafzaak voort te zetten.
4.9.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagden] , die worden begroot op:
- griffierecht € 288,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.104,00.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 1.104,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F.L. Geerdes en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2016. 1634/676