In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de afwijzing van een Wajong-uitkering. De rechtbank verwijst naar een eerdere tussenuitspraak van 29 juli 2016, waarin werd geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) terecht was, voor zover het ging om arbeidsondersteuning op basis van hoofdstuk 2 van de Wajong. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak vastgesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was en dat de verzekeringsarts inzichtelijk had gemotiveerd dat eiser met de juiste ondersteuning in staat was om ten minste een uur aaneengesloten te werken en vier uur per dag belastbaar was. Echter, de arbeidsdeskundige had nagelaten om te beoordelen of eiser in staat was een taak uit te voeren binnen een arbeidsorganisatie en over basale werknemersvaardigheden beschikte.
Na de tussenuitspraak heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader onderzoek verricht en een aanvullende rapportage overgelegd. De rechtbank oordeelt dat de arbeidsdeskundige voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat eiser in staat is een taak binnen een arbeidsorganisatie uit te voeren, zoals 'inpakken', en dat hij beschikt over basale werknemersvaardigheden. De rechtbank concludeert dat het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit is hersteld en dat eiser niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van hoofdstuk 1a van de Wajong. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand. Tevens wordt het UWV veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.