In deze zaak vordert eiser, de vader van de overleden dochter, een schadevergoeding van € 50.000,00 wegens immateriële schade (shockschade) die hij zou hebben geleden na de moord op zijn dochter door gedaagde. De rechtbank Rotterdam heeft op 28 december 2016 vonnis gewezen in deze zaak, waarbij de vordering van eiser werd afgewezen. De rechtbank overweegt dat eiser niet direct is geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de onrechtmatige daad van gedaagde, zoals vereist is voor toewijzing van shockschade. Eiser heeft gesteld dat hij kort na de moord bij de woning van zijn dochter is geweest en bloedsporen heeft gezien, maar gedaagde betwist deze stellingen en stelt dat de woning direct na zijn aanhouding door de politie is afgesloten. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat eiser daadwerkelijk getuige is geweest van de dood van zijn dochter of de ernstige gevolgen daarvan. De rechtbank verwijst naar de criteria die de Hoge Raad heeft geformuleerd in het Taxibus-arrest, waarin is bepaald dat voor vergoeding van shockschade vereist is dat de benadeelde direct getuige is van de onrechtmatige daad of de gevolgen daarvan. Aangezien eiser niet aan deze vereisten voldoet, wordt zijn vordering afgewezen. Eiser wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die tot op heden zijn begroot op € 1.867,00.