ECLI:NL:RBROT:2016:10062

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 december 2016
Publicatiedatum
28 december 2016
Zaaknummer
C/10/501115 / HA ZA 16-449
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens shockschade na moord op dochter

In deze zaak vordert eiser, de vader van de overleden dochter, een schadevergoeding van € 50.000,00 wegens immateriële schade (shockschade) die hij zou hebben geleden na de moord op zijn dochter door gedaagde. De rechtbank Rotterdam heeft op 28 december 2016 vonnis gewezen in deze zaak, waarbij de vordering van eiser werd afgewezen. De rechtbank overweegt dat eiser niet direct is geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de onrechtmatige daad van gedaagde, zoals vereist is voor toewijzing van shockschade. Eiser heeft gesteld dat hij kort na de moord bij de woning van zijn dochter is geweest en bloedsporen heeft gezien, maar gedaagde betwist deze stellingen en stelt dat de woning direct na zijn aanhouding door de politie is afgesloten. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat eiser daadwerkelijk getuige is geweest van de dood van zijn dochter of de ernstige gevolgen daarvan. De rechtbank verwijst naar de criteria die de Hoge Raad heeft geformuleerd in het Taxibus-arrest, waarin is bepaald dat voor vergoeding van shockschade vereist is dat de benadeelde direct getuige is van de onrechtmatige daad of de gevolgen daarvan. Aangezien eiser niet aan deze vereisten voldoet, wordt zijn vordering afgewezen. Eiser wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die tot op heden zijn begroot op € 1.867,00.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/501115 / HA ZA 16-449
Vonnis van 28 december 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. P.W.J.C. van Peer,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.F. Ammerlaan.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek, met productie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is de vader van wijlen [dochter eiser] . [dochter eiser] was de ex-partner van [gedaagde] en de moeder van hun beider dochter.
2.2.
[gedaagde] is strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld bij het op tegenspraak gewezen arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 maart 2006. Het hof heeft bewezenverklaard dat “
hij op 22 december 2004 te Tilburg opzettelijk en met voorbedachten rade [dochter eiser] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [dochter eiser] meerdere malen met een mes in de schouder en borst gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [dochter eiser] is overleden”.
Het arrest is in kracht van gewijsde gegaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 50.000,00 aan immateriële schadevergoeding (shockschade), vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer, dat strekt tot afwijzing van de vordering. [gedaagde] betwist niet dat hij onrechtmatige heeft gehandeld jegens [dochter eiser] maar betwist dat [eiser] aanspraak kan maken op immateriële schadevergoeding.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het betreft hier een bijzonder ernstige en uiterst verdrietige zaak met een enorme impact op het leven van [eiser] . De rechtbank heeft oog voor de emotionele aspecten van de zaak. Dat neemt echter niet weg dat de vordering zal worden afgewezen op grond van het navolgende.
4.2.
De vraag of [gedaagde] aansprakelijk is voor de shockschade van [eiser] dient beantwoord te worden aan de hand van de criteria die de Hoge Raad in het Taxibus-arrest heeft geformuleerd (HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240). Daarin heeft de Hoge Raad overwogen dat indien iemand door overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm een ernstig ongeval veroorzaakt, hij niet alleen onrechtmatig handelt jegens degene die dientengevolge is gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. Om voor vergoeding van shockschade in aanmerking te komen is dus – ondermeer- vereist dat [eiser] ofwel getuige was van de dood van zijn dochter of wel de ernstige gevolgen hiervan direct daarna heeft gezien.
4.3.
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of [eiser] direct is geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het handelen van [gedaagde] . [eiser] heeft de moord op zijn dochter niet zelf waargenomen. [eiser] heeft gesteld dat hij kort na de moord bij de woning van zijn dochter is geweest, zijn kleindochter uit het huis heeft afgehaald en enorme hoeveelheid bloedsporen heeft gezien. Voorts heeft hij de dag erna het stoffelijk overschot van zijn dochter moeten identificeren. Ook heeft de strafzaak, waarin hij uitvoerig en gedetailleerd heeft kennis genomen van de gruwelijke omstandigheden waaronder zijn dochter is overleden (de dochter van [eiser] is door [gedaagde] met 47 messteken om het leven gebracht), een enorme wissel op het (dagelijkse) leven van [eiser] getrokken. Daarnaast heeft de media uitvoerig stilgestaan bij het gepleegde feit, aldus [eiser] . Voorts stelt [eiser] dat aan de rechtstreeksheid van de confrontatie minder strenge eisen behoren te worden gesteld naarmate de normschending ernstiger is.
4.4.
[gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat [eiser] in de woning is geweest toen het stoffelijk overschot van zijn dochter nog in de woning lag en voert aan dat de woning direct na zijn aanhouding door de politie is afgesloten en dat de kleindochter van [eiser] door de politie uit de woning is gehaald. Ook betwist hij dat [eiser] zijn dochter heeft moeten identificeren. Dit is niet gebleken uit het strafrechtelijk dossier.
4.5.
[eiser] heeft zijn stellingen op dit punt niet verder onderbouwd bij conclusie van repliek en aan bewijslevering wordt bij gebreke van voldoende onderbouwde stellingen op dit punt dan ook niet toegekomen. Ten aanzien van zijn stelling dat aan de mate van rechtstreeksheid van de confrontatie minder strenge eisen worden gesteld naarmate de normschending ernstiger is, geldt dat de Hoge Raad in het Vilt arrest van 9 oktober 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI8583) een dergelijke verruiming juist niet heeft aanvaard.
4.6.
Het moet voor [eiser] een schokkende gebeurtenis zijn geweest om met het ontzielde lichaam van zijn dochter te worden geconfronteerd, maar gesteld noch gebleken is wanneer, waar, op welke wijze en onder welke omstandigheden dit is gebeurd. Er is dan ook onvoldoende (concreet) en onderbouwd gesteld dat er sprake is geweest van een directe confrontatie met (de ernstige gevolgen van) de onrechtmatige daad zoals vereist voor toewijzing van shockschade.
4.7.
Daarop strandt reeds de vordering van [eiser] . De vraag of sprake is van verjaring en of, en zo ja in hoeverre, sprake is van geestelijk letsel in de vorm van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld bij [eiser] behoeft in dat geval geen bespreking meer.
4.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op:
  • griffierecht € 79,00
  • salaris advocaat €
Totaal € 1.867,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.867,00;
5.3.
verklaart dit vonnis wat de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Boer en in het openbaar uitgesproken op 28 december 2016. [1]

Voetnoten

1.801/1629