ECLI:NL:RBROT:2015:9452

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
18 december 2015
Zaaknummer
14/8395
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betalingsregeling boete studiefinanciering en de vaste gedragslijn van verweerder

Op 18 december 2015 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder, dat op 5 november 2014 was genomen, waarin een boete van € 1.946,- werd gehandhaafd op grond van de Wet studiefinanciering 2000. Deze boete was opgelegd omdat eiser niet woonde op het adres dat in de basisregistratie personen (brp) stond vermeld. Tijdens de zitting op 21 juli 2015 heeft eiser aangevoerd dat hij wel op het brp-adres woonde, maar dit werd niet ondersteund door bewijs. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had vastgesteld dat eiser niet op het brp-adres woonde en dat hij bevoegd was om een boete op te leggen.

Eiser betwistte de hoogte van de boete en stelde dat hij het bedrag niet in één keer kon betalen. Verweerder gaf aan dat eiser met de deurwaarder een betalingsregeling kon treffen, maar dat hij zelf geen betalingsregeling wilde aanbieden. Dit was in lijn met de vaste gedragslijn van verweerder, die geen uitstel van betaling verleent voor boetes die voortkomen uit fraude met uitkeringen. De rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid tot deze gedragslijn had kunnen komen, rekening houdend met de beschikbare middelen van de schuldenaar en de beslagvrije voet.

De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die verweerder hadden moeten doen afwijken van zijn vaste gedragslijn. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 december 2015.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/8395

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 december 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder,

gemachtigde: drs. P.M.S. Slagter.

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder zijn besluit van 11 augustus 2014 tot oplegging van een boete van € 1.946,- op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2015. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft een nadere reactie ingediend, waarop eiser heeft gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege blijven van een nadere zitting.

Overwegingen

1. De aan eiser opgelegde boete hangt samen met verweerders besluit tot herziening van eisers recht op studiefinanciering. Dit recht is herzien omdat eiser niet woonde op het adres waar hij volgens de basisregistratie personen (brp) zou wonen.
2. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat hij wel op het brp-adres zou hebben gewoond. Hij heeft echter ter zitting ook bevestigd dat hij eerder heeft verklaard dat hij daar niet woonde. Die eerdere verklaring wordt bevestigd door het feit dat tijdens het huisbezoek geen spullen zijn aangetroffen die zijn te herleiden naar eiser. Daarmee heeft verweerder aangetoond dat eiser niet woonde op het brp-adres en was verweerder bevoegd om een boete op te leggen.
3. Eiser is het daarnaast niet eens met de oplegging van de boete omdat volgens hem een boete van € 1.946,- puur profiteren van de situatie is, nu hij dit bedrag nooit te veel heeft gekregen.
4. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De wet biedt in het geval van eiser de mogelijkheid, naast de mogelijkheid tot omzetting van het te veel betaalde in een schuld, een boete op te leggen. Dit is geregeld in artikel 9.9 van de Wsf 2000. Een boete komt dus boven het bedrag van wat al terugbetaald moet worden.
5. Verder stelt eiser dat hij het bedrag niet in één keer kan betalen. Verweerder heeft daartegenover gesteld dat eiser met de deurwaarder een betalingsregeling kan treffen.
6. Verweerder heeft in een later stadium nader toegelicht waarom hij zelf niet bereid is om een betalingsregeling te treffen, als een vorm van uitstel van betaling als bedoeld in artikel 4:94 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder heeft daarbij allereerst gewezen op het belang dat in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Misbruik uitwonendenbeurs is uitgesproken over de harde(re) aanpak van fraude met uitkeringen. Verweerder heeft er vervolgens op gewezen dat artikel 4:94 van de Awb niet verplicht tot het aanbieden van een betalingsregeling, maar daar de mogelijkheid voor biedt. Verweerder acht het in lijn met de bedoeling van de wetgever dat voor de opgelegde boetes naar aanleiding van de geconstateerde fraude geen uitstel van betaling (ook niet in de vorm van een betalingsregeling) wordt verleend. Het verlenen van uitstel zou het afschrikwekkende element van het opleggen van de boete (ongewenst) kunnen matigen. Het gegeven dat eiser stelt niet te kunnen betalen vormt met deze achtergrond voor verweerder dan ook geen aanleiding om uitstel van betaling te verlenen.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op de door hem gegeven motivering, in redelijkheid tot deze kennelijk vaste gedragslijn heeft kunnen komen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat bij incasso rekening gehouden moet worden met de beschikbare middelen van de schuldenaar en dat daarbij de zogenoemde beslagvrije voet in acht moet worden genomen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank doen zich in het geval van eiser geen bijzondere omstandigheden voor die verweerder aanleiding hadden moeten geven om af te wijken van zijn vaste gedragslijn.
9. Het beroep is daarom ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Coenraads, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.