In deze zaak vordert Hoist Portfolio Holding Ltd. betaling van een bedrag van € 78.807,98 van [gedaagde 1] en de bewindvoerder, voortvloeiend uit een kredietovereenkomst die op 7 februari 2011 is gesloten met [gedaagde 1] en [cliënt]. De kredietgever, NVF Voorschotbank B.V., heeft op 7 januari 2013 het krediet opgeëist, omdat [gedaagde 1] meer dan twee maanden achterstallig was in de betaling van de maandtermijnen. Hoist heeft de vordering op [gedaagde 1] en [cliënt] overgenomen en vordert nu betaling van het uitstaande saldo, vermeerderd met een vertragingsvergoeding van 6,9% op jaarbasis vanaf 31 december 2014. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van de vordering kennis te nemen, aangezien [gedaagde 1] in Nederland woont en het een burgerlijke en handelszaak betreft.
[gedaagde 1] heeft verweer gevoerd en aangevoerd dat Hoist misbruik van recht maakt door de procedure te starten terwijl er onderhandelingen gaande waren over een betalingsvoorstel. De rechtbank oordeelt echter dat Hoist in beginsel de bevoegdheid heeft om haar vordering in rechte vast te stellen en dat er geen sprake is van misbruik van recht. De rechtbank wijst de vordering van Hoist toe, met uitzondering van de gevorderde buitengerechtelijke kosten, omdat niet is voldaan aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. De rechtbank concludeert dat de vordering van Hoist tot betaling van het uitstaande saldo en de vertragingsvergoeding toewijsbaar is, terwijl de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen.