In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 oktober 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen IVG Netherlands B.V. en twee gedaagden, [gedaagde1] en [gedaagde2]. IVG vorderde afgifte van bescheiden en informatie in het kader van een fraudekwestie waarbij zij stelt slachtoffer te zijn van grootschalige interne fraude. De rechtbank heeft de vorderingen van IVG afgewezen, omdat niet met voldoende aannemelijkheid kon worden vastgesteld dat de gedaagden de gevraagde bescheiden onder zich hadden. De rechtbank oordeelde dat de stellingen van IVG onvoldoende concreet waren en dat er geen nieuw bewijs was dat de vorderingen rechtvaardigde. De rechtbank wees erop dat de vorderingen te vaag waren en dat IVG niet had voldaan aan haar substantiëringsplicht. Bovendien was er geen spoedeisend belang aangetoond. IVG werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden, die in totaal zijn begroot op € 1.101,- voor [gedaagde1] en € 285,- voor [gedaagde2]. De proceskostenveroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.