In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 november 2015 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank als verweerder en een eiser uit Dordrecht, vertegenwoordigd door mr. G.E.M. Later. De rechtbank deed uitspraak na een tussenuitspraak van 28 juli 2015, waarin werd geoordeeld dat de verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom aan eiser geen kinderbijslag met terugwerkende kracht van vijf jaar kon worden toegekend. De rechtbank stelde vast dat verweerder niet had gereageerd op eerdere verzoeken om gebreken in het besluit te herstellen, wat leidde tot de oplegging van een dwangsom.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiser tegen het besluit van 6 december 2013 niet-ontvankelijk, omdat er geen procesbelang was. Echter, het beroep tegen het besluit van 27 februari 2014 werd gegrond verklaard, en dit besluit werd vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank droeg verweerder op om binnen zes weken opnieuw te beslissen op de bezwaren van eiser, met inachtneming van de overwegingen in de tussenuitspraak.
Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 100,- per week voor elke week dat hij in gebreke bleef met het nemen van een nieuw besluit. Eiser kreeg het betaalde griffierecht van € 44,- vergoed, en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten, vastgesteld op € 1.960,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.