ECLI:NL:RBROT:2015:8372

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 november 2015
Publicatiedatum
18 november 2015
Zaaknummer
14/476
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak bestuursrechtelijke procedure inzake kinderbijslag en dwangsom

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 november 2015 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank als verweerder en een eiser uit Dordrecht, vertegenwoordigd door mr. G.E.M. Later. De rechtbank deed uitspraak na een tussenuitspraak van 28 juli 2015, waarin werd geoordeeld dat de verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom aan eiser geen kinderbijslag met terugwerkende kracht van vijf jaar kon worden toegekend. De rechtbank stelde vast dat verweerder niet had gereageerd op eerdere verzoeken om gebreken in het besluit te herstellen, wat leidde tot de oplegging van een dwangsom.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser tegen het besluit van 6 december 2013 niet-ontvankelijk, omdat er geen procesbelang was. Echter, het beroep tegen het besluit van 27 februari 2014 werd gegrond verklaard, en dit besluit werd vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank droeg verweerder op om binnen zes weken opnieuw te beslissen op de bezwaren van eiser, met inachtneming van de overwegingen in de tussenuitspraak.

Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 100,- per week voor elke week dat hij in gebreke bleef met het nemen van een nieuw besluit. Eiser kreeg het betaalde griffierecht van € 44,- vergoed, en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten, vastgesteld op € 1.960,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/476

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 november 2015 in de zaak tussen

[eiser], te Dordrecht, eiser,
gemachtigde: mr. G.E.M. Later,
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder.

Procesverloop

De rechtbank heeft in dit geding op 28 juli 2015 tussenuitspraak gedaan. Voor het daaraan voorafgaande procesverloop verwijst de rechtbank naar deze tussenuitspraak.
Omdat verweerder niet binnen de gegeven termijn de geconstateerde gebreken heeft hersteld en ook niet aan de rechtbank heeft bericht dat geen gebruik zal worden gemaakt van de in de tussenuitspraak geboden gelegenheid om de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen, is verweerder bij aangetekend verzonden brief van 28 september 2015 verzocht om binnen twee weken te reageren.
Verweerder heeft niet binnen de gestelde termijn gereageerd.
De rechtbank heeft hierop bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld - kort weergegeven - dat, gelet op het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (de minister) van
2 augustus 2012 en artikel 6 van het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije, verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom aan eiser niet met een terugwerkende kracht van vijf jaar kinderbijslag kan worden toegekend.
1.2.
Verder is geoordeeld dat, voor zover ervan kan worden uitgegaan dat eiser in de periode van 1997 tot 2012 herhaalde malen procedures over zijn verblijfsrechtelijke status heeft gevoerd en er dus voor hem sprake was van een lange duur van verblijfsrechtelijke onzekerheid, van verweerder mag worden verlangd dat nader wordt gemotiveerd waarom in deze lange duur geen zeer bijzondere omstandigheid is gelegen op grond waarvan kinderbijslag kan worden toegekend met een verdergaande terugwerkende kracht dan vijf jaar.
2. Het beroep van eiser tegen het besluit van 6 december 2013 (bestreden besluit 1) is niet-ontvankelijk, omdat niet is gebleken van procesbelang bij een beoordeling van dit besluit.
3. Nu de gebreken in het besluit van 27 februari 2014 (bestreden besluit 2) niet zijn hersteld, verklaart de rechtbank het beroep tegen dat besluit gegrond. Bestreden besluit 2 wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4. De rechtbank ziet in het bovenstaande aanleiding om verweerder op de voet van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op te dragen om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op eisers bezwaren tegen de drie primaire besluiten van 6 juni 2013, met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen.
5. Gelet op het uitblijven van enige reactie door verweerder op de tussenuitspraak van 28 juli 2015 ziet de rechtbank voorts aanleiding om toepassing te geven aan het zesde lid van artikel 8:72 van de Awb door te bepalen dat verweerder aan eiser een dwangsom verbeurt van € 100, - per week dat niet binnen de termijn van zes weken op de bezwaren van eiser is beslist.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.960, - (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490, - en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • Verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit 2;
  • bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuw besluit op de bezwaren neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom verbeurt van € 100, - voor iedere week dat verweerder in gebreke blijft met het nemen van een nieuw besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 44, - vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.960, -, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Bergen, voorzitter, en mr. H. Bedee en mr. I.S. Vreken-Westra, leden, in aanwezigheid van J. van Mazijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.