In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een horecaondernemer en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over een opgelegde bestuurlijke boete van € 1.200,- wegens overtreding van de Tabakswet. De eiser, handelend onder de naam [Naam] te Amsterdam, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 juni 2013, waarin de boete was opgelegd. De rechtbank heeft in een eerdere tussenuitspraak op 14 augustus 2014 de minister in de gelegenheid gesteld om een gebrek in de besluitvorming te herstellen en om getuigenverklaringen te overleggen. Tijdens de zitting op 6 augustus 2014 is het onderzoek gesloten, waarna de rechtbank de zaak heeft beoordeeld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er onduidelijkheid bestond over de aanwezigheid van personeel in de horecazaak ten tijde van de inspectie. De eiser heeft verklaard dat hijzelf achter de bar stond en dat zijn vrouw schoonmaakwerkzaamheden verrichtte. De rechtbank oordeelde dat de minister niet voldoende bewijs had geleverd dat er op het moment van de controle een werknemer aanwezig was, en dat de boete daarom niet kon worden gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. Tevens is de minister verplicht om het griffierecht van € 160,- aan de eiser te vergoeden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in bestuursrechtelijke procedures, vooral in zaken die betrekking hebben op de naleving van de Tabakswet. De rechtbank heeft de onschuldpresumptie in acht genomen en geoordeeld dat de eiser moet profiteren van de twijfel over de aanwezigheid van personeel tijdens de inspectie.