ECLI:NL:RBROT:2015:7575

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
26 oktober 2015
Zaaknummer
C/10/486510 / FT EA 15/2499 + C/10/486511 / FT EA 15/2500
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opschorting van bankbeslag in het kader van een voorlopige voorziening ex artikel 287 Faillissementswet

Op 9 oktober 2015 hebben verzoekers, ieder afzonderlijk, een verzoekschrift ingediend op basis van artikel 287, vierde lid van de Faillissementswet (Fw) met het doel een voorlopige voorziening te verkrijgen. Dit verzoek is gericht op het opschorten van de uitvoering van het door Groenewegen & Partners Gerechtsdeurwaarders, in opdracht van Coöperatieve Rabobank Rotterdam U.A., gelegde bankbeslag onder de ING. Verzoekers willen dat Groenewegen & Partners wordt verboden om over te gaan tot inning van de beslagen gelden en om eventueel toekomstig loonbeslag te leggen, totdat er een beslissing is genomen op hun verzoek tot een gedwongen schuldregeling of op hun verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat voor de toewijsbaarheid van het verzoek vereist is dat verzoekers een spoedeisende situatie kunnen aantonen. Verzoekers hebben aangegeven dat het bankbeslag hen belemmert in het voldoen aan hun lopende verplichtingen en dat zij daardoor niet kunnen voorzien in hun primaire levensonderhoud. Echter, uit de ingediende stukken blijkt dat het beslag is gelegd op spaarrekeningen en dat verzoekers nog steeds over een inkomen uit arbeid beschikken. De rechtbank concludeert dat verzoekers niet hebben aangetoond dat het beslag op de spaarrekeningen hen in een spoedeisende situatie plaatst, aangezien zij hun inkomen kunnen aanwenden voor hun verplichtingen.

De rechtbank wijst erop dat het minnelijk schuldsaneringstraject van verzoekers inmiddels is afgerond en dat er geen bewijs is geleverd dat nieuwe schulden ontstaan door het beslag. Gezien deze overwegingen heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzoek tot opschorting van het bankbeslag niet kan worden toegewezen. De rechtbank heeft het verzoek dan ook afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
voorlopige voorziening
rekestnummers: [nummer] + [nummer]
uitspraakdatum: 13 oktober 2015
[naam 1],
en
[naam 2],
[adres] ,
[woonplaats] ,
hierna: verzoekers.

1.De procedure

Verzoekers hebben op 9 oktober 2015 (ieder apart) een verzoekschrift ex artikel 287, vierde lid Faillissementswet (hierna: Fw) ingediend waarin wordt gevraagd om een voorlopige voorziening bij voorraad.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het verzoek

Het verzoek strekt tot opschorting van de uitvoering van het door Groenewegen & Partners Gerechtsdeurwaarders (handelend in opdracht van Coöperatieve Rabobank Rotterdam U.A.) gelegde bankbeslag onder de ING, althans Groenewegen en Partners Gerechtsdeurwaarders te verbieden om over te gaan tot inning van de beslagen gelden alsmede een eventueel te leggen toekomstig loonbeslag, totdat op het door verzoekers ingediende verzoek tot een gedwongen schuldregeling ex artikel 287a Fw zal zijn beslist, althans totdat op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ex artikel 284 Fw zal zijn beslist, in het geval het verzoek ex artikel 287a Fw wordt afgewezen.

3.De beoordeling

Voor toewijsbaarheid van het onderhavige verzoek is allereerst vereist dat door verzoekers is aangetoond dat sprake is van een spoedeisende situatie.
Uit het door verzoekers ingediende verzoekschrift ex artikel 287a Fw blijkt dat verzoeker een fulltime baan heeft en verzoekster een parttime baan (16 uur per week). In het onderhavige verzoekschrift wordt gesteld dat beslag is gelegd op de betaalrekeningen van verzoekers. Verzoekers hebben verder gesteld dat zij door het bankbeslag niet kunnen voldoen aan hun lopende verplichtingen en derhalve niet kunnen voorzien in hun primaire levensonderhoud. Uit de brief van de ING van 5 oktober 2015 blijkt echter dat het gaat om een drietal spaarrekeningen met een saldo van in totaal € [bedrag] . Gesteld, noch gebleken is waarom verzoekers hun inkomen uit arbeid niet kunnen aanwenden voor de lopende verplichtingen; hier ligt immers geen beslag op. Daarnaast is niet gesteld of gebleken dat deze spaarrekeningen noodzakelijk zijn voor de voldoening van de lopende verplichtingen en dus het primaire levensonderhoud, nu het in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is om hiervoor een betaalrekening aan te wenden.
Verzoekers hebben voorts gesteld dat door de beslaglegging het minnelijke schuldsaneringstraject in gevaar komt, omdat bij ontstaan van nieuwe schulden een minnelijke regeling niet meer mogelijk zal zijn. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank niet in waarom het beslag op de spaarrekeningen mogelijk zal leiden tot nieuwe schulden; verzoekers hebben immers nog steeds de volledige beschikking over het inkomen uit arbeid. Verder wijst de rechtbank op de reeds ingediende verzoeken ex artikel 287a Fw en ex artikel 284 Fw van verzoekers. Uit de aard van deze verzoeken leidt de rechtbank af dat thans het minnelijk traject is afgerond. Dat een mogelijke nieuwe schuld een belemmering zou kunnen zijn voor de gedwongen schuldregeling is niet door verzoekers aangevoerd.
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat onvoldoende is aangetoond dat er sprake is van een spoedeisende situatie. Derhalve zal het verzoek worden afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek af.
Deze beschikking is op 13 oktober 2015 gegeven door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van N. van Gaans griffier. [1]

Voetnoten

1.