ECLI:NL:RBROT:2015:7428

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2015
Publicatiedatum
19 oktober 2015
Zaaknummer
14/7841
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsuitkering op basis van onvoldoende informatie over woonsituatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 oktober 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van bijstandsuitkering aan eiseres. De zaak betreft een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb), die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam was afgewezen. De afwijzing was aanvankelijk gebaseerd op het voeren van een gezamenlijke huishouding, maar in het bestreden besluit werd deze grondslag gewijzigd naar het onvoldoende verstrekken van informatie over de woonsituatie van eiseres. De rechtbank oordeelde dat verweerder na een huisbezoek geen nadere inlichtingen had opgevraagd bij eiseres, waardoor zij niet in staat was gesteld om aan haar bewijslast te voldoen. Bovendien had verweerder geen aanvullend onderzoek gedaan naar de juistheid en volledigheid van de beschikbare informatie. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Daarom werd het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en werd de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en eiseres met terugwerkende kracht een uitkering toe te kennen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/7841

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 oktober 2015 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats] , eiseres,
gemachtigde: mr. P. van Baaren,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: M.E. Braak.

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om toekenning van een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) afgewezen.
Bij besluit van 31 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Met ingang van 1 januari 2015 is de Participatiewet in werking getreden en is de Wwb komen te vervallen. Op grond van het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 78z, vierde lid, van de Participatiewet, wordt in het geval een bezwaar- of beroepschrift vóór of op de datum van de inwerkingtreding van de Participatiewet is ingediend, beslist met toepassing van de Wwb. Dit is in de onderhavige zaak het geval.
2. Eiseres heeft op 23 juni 2014 een aanvraag om toekenning van bijstand met ingang van 15 januari 2014 ingediend, waarbij zij heeft aangegeven bezig te zijn met de scheiding van haar echtgenoot en geen inkomsten te hebben. In dit kader hebben medewerkers van verweerder een onaangekondigd huisbezoek afgelegd.
3. Bij het primaire besluit, gericht aan eiseres en haar echtgenoot, heeft verweerder de betrokken aanvraag afgewezen, omdat zij een gezamenlijke huishouding voert met haar echtgenoot.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit, met aanpassing van de grondslag, gehandhaafd. Daaraan is - samengevat – ten grondslag gelegd dat voor zover de gezamenlijke huishouding niet is komen vast te staan, eiseres er niet in is geslaagd de bijstandbehoevende omstandigheden aannemelijk te maken en onduidelijkheden weg te nemen.
5. Eiseres stelt in beroep - samengevat - dat geen sprake meer was van een gezamenlijke huishouding met haar toenmalige echtgenoot (ex-partner). Verweerder heeft daarnaar onvoldoende onderzoek gedaan. Verweerder heeft per 5 september 2014 wel bijstand toegekend, omdat de ex-partner toen niet meer stond ingeschreven op het adres van eiseres. Gelet hierop had de uitkering al eerder moeten worden toegekend, omdat de enkele inschrijving op het zogeheten brp-adres geen afwijzingsgrond is voor bijstand.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6.1.
Uit het bestreden besluit, zoals toegelicht ter zitting, leidt de rechtbank af dat de grondslag voor de afwijzing van de betrokken aanvraag erin is gelegen dat, gelet op de resultaten van het huisbezoek - waarbij de ex-partner van eiseres is aangetroffen alsmede enige administratie en kleding van hem - en gelet op het feit dat de ex-partner toen nog stond ingeschreven op het adres van eiseres, eiseres de onduidelijkheden over haar woonsituatie niet heeft weggenomen, zodat haar bijstandbehoevendheid niet kan worden vastgesteld.
6.2.
Uit het bestreden besluit kan tevens worden afgeleid dat verweerder niet langer het in het primaire besluit besloten standpunt handhaaft dat eiseres een gezamenlijke huishouding voert met haar ex-partner doordat sprake zou zijn van wederzijdse zorg dan wel van het hebben van hoofdverblijf van de ex-partner in de woning van eiseres.
6.3.
Uit de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), bijvoorbeeld de uitspraak van 31 mei 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7881), volgt dat in het geval twijfels bestaan over de woon- en leefsituatie, maar op basis van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, het niet aanvaardbaar is dat het bestuursorgaan ‘uitwijkt’ naar de grond dat als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Deze rechtspraak lijkt vooral toepassing te vinden als een bestaand recht op bijstand wordt ingetrokken, in welke gevallen de bewijslast, nu het om een belastend besluit gaat, in beginsel op het bestuursorgaan rust.
6.4.
In dit geval gaat het echter om een afwijzing van een aanvraag om bijstand. In zulke gevallen volgt uit de rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 18 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3793), dat de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf rust, waarbij de betrokkene verplicht is om juiste en volledige inlichtingen over diens woonsituatie te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
6.5.
De rechtbank stelt vast dat verweerder na het huisbezoek geen nadere inlichtingen aan eiseres heeft verzocht om haar in staat te stellen aan haar bewijslast te voldoen. Verweerder heeft ook niet ter controle op de juistheid en volledigheid van de wel bekende inlichtingen over de woonsituatie van eiseres nader onderzoek gedaan.
Door verweerder is evenmin aangegeven welke informatie over de woon- en leefsituatie van eiseres nog nodig is om haar recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder te kunnen vaststellen. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Het beroep is dus gegrond wegens strijd van het bestreden besluit met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
6.6.
De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het primaire besluit wordt herroepen en dat aan eiseres met ingang van de meldingsdatum (23 juni 2014) een uitkering op grond van de Wwb naar de norm voor een alleenstaande ouder wordt verstrekt. Daartoe wordt overwogen dat aan eiseres met ingang van 5 september 2014 alsnog een bijstandsuitkering is toegekend. Bij de beoordeling van de aan die toekenning ten grondslag liggende aanvraag heeft verweerder afgezien van een nieuw huisbezoek, onder meer om de reden dat verweerder inmiddels als feit aanneemt dat de ex-partner naar een ander adres was verhuisd. Gelet hierop is niet te verwachten dat aanvullend onderzoek thans nog kan leiden tot een nadere beoordeling van de betrokken aanvraag. De rechtbank ziet geen aanleiding om - overeenkomstig de aanvraag van eiseres - met terugwerkende kracht tot 15 januari 2014 uitkering toe te kennen. Volgens vaste rechtspraak wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Door eiseres zijn echter geen bijzondere omstandigheden gesteld.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.960,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,00 en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat het besluit van 15 augustus 2014 wordt herroepen en aan eiseres met ingang van 23 juni 2014 een uitkering op grond van de Wwb naar de norm voor een alleenstaande ouder wordt toegekend,
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 45,00 vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00, te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. J.C. Gerritse en mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van J. van Mazijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2015.
griffier voorzitter
De rechter is buiten staat de
uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.