In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 oktober 2015 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het (medeplegen van) de invoer van 30 kilogram cocaïne en het plegen van voorbereidingshandelingen daartoe. De verdachte, een Colombiaanse man zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, werd op 31 december 2014 aangetroffen op het terrein van het havenbedrijf ECT delta, waar hij zich bevond in een auto met twee medeverdachten. In de auto werden een betonschaar en containerverzegelingen aangetroffen, en één van de zegels leidde naar een container waarin de cocaïne was verborgen. De officier van justitie vorderde een gevangenisstraf van vier jaar, maar de rechtbank oordeelde dat de bewijsconstructie te licht was om tot een bewezenverklaring te komen.
De rechtbank concludeerde dat de verklaring van de verdachte over zijn aanwezigheid in de haven ongeloofwaardig was. Hij had verklaard dat hij medewerkers van de haven wilde aanspreken om meer te leren over de haven, maar de rechtbank vond het niet geloofwaardig dat iemand vanuit het buitenland naar Nederland zou reizen om op een vroege winterochtend zonder enige voorbereiding in de haven rond te wandelen. De rechtbank oordeelde dat de aanwezigheid van de verdachte in de auto met de medeverdachten op zich niet voldoende bewijs bood voor een nauwe en bewuste samenwerking, wat noodzakelijk is voor een bewezenverklaring van medeplegen.
De rechtbank wees erop dat de bewijsconstructie, die leunde op algemene ervaringsregels, niet sterk genoeg was. Er was onvoldoende bewijs dat de verdachte een wezenlijke bijdrage had geleverd aan de invoer of de voorbereiding van de cocaïne. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de ten laste gelegde feiten en gelastte de teruggave van in beslag genomen voorwerpen, waaronder een geldbedrag, omdat niet was komen vast te staan dat dit geld door middel van een strafbaar feit was verkregen.