In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 oktober 2015 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een aantal besluiten van verweerder, waaronder de oplegging van een bestuurlijke boete van € 3.211,93 en de afwijzing van zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb). De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder in een heroverwogen besluit de hoogte van de boete heeft verlaagd naar € 2.408,95 en eiser een Wwb-uitkering heeft toegekend. Echter, het bezwaar tegen de afwijzing van de Wwb-aanvraag is niet-ontvankelijk verklaard.
Tijdens de zitting heeft verweerder erkend dat eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding van € 980,00 voor de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 2014. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het de vergoeding van de kosten betreft. De rechtbank heeft bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, waardoor verweerder verplicht is om de kosten van het bezwaar te vergoeden. De rechtbank heeft ook bepaald dat verweerder het betaalde griffierecht van € 45,00 aan eiser moet vergoeden.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er geen grondslag is voor vergoeding van de kosten van het bezwaar tegen het derde primaire besluit, omdat er geen herroeping van dat besluit heeft plaatsgevonden. Eiser heeft geen argumenten aangedragen die de hoogte van de boete onjuist zouden maken, waardoor de rechtbank het bestreden besluit op dat punt niet onjuist achtte. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.