ECLI:NL:RBROT:2015:7386

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2015
Publicatiedatum
16 oktober 2015
Zaaknummer
15/955
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergoeding kosten in bezwaar en hoogte opgelegde boete in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 oktober 2015 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een aantal besluiten van verweerder, waaronder de oplegging van een bestuurlijke boete van € 3.211,93 en de afwijzing van zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb). De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder in een heroverwogen besluit de hoogte van de boete heeft verlaagd naar € 2.408,95 en eiser een Wwb-uitkering heeft toegekend. Echter, het bezwaar tegen de afwijzing van de Wwb-aanvraag is niet-ontvankelijk verklaard.

Tijdens de zitting heeft verweerder erkend dat eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding van € 980,00 voor de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 2014. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het de vergoeding van de kosten betreft. De rechtbank heeft bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, waardoor verweerder verplicht is om de kosten van het bezwaar te vergoeden. De rechtbank heeft ook bepaald dat verweerder het betaalde griffierecht van € 45,00 aan eiser moet vergoeden.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er geen grondslag is voor vergoeding van de kosten van het bezwaar tegen het derde primaire besluit, omdat er geen herroeping van dat besluit heeft plaatsgevonden. Eiser heeft geen argumenten aangedragen die de hoogte van de boete onjuist zouden maken, waardoor de rechtbank het bestreden besluit op dat punt niet onjuist achtte. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 15/955

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 oktober 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats] , eiser,
gemachtigde: mr. D. Schaap,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: M.E. Braak.

Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2014 (primair besluit 1) heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd ter hoogte van € 3.211,93.
Bij besluit van 6 augustus 2014 (primair besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 28 mei 2014 om een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 1 oktober 2014 (primair besluit 3) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 11 augustus 2014 om een Wwb-uitkering afgewezen.
Bij besluit van 27 januari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser deels gegrond verklaard, primair besluit 1 herroepen in die zin dat de hoogte van de boete wordt vastgesteld op € 2.408,95, primair besluit 2 ingetrokken en aan eiser met ingang van 28 mei 2014 een Wwb-uitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% en het bezwaar tegen primair besluit 3 niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft verweerder ten aanzien van primair besluit 1 een proceskostenvergoeding van € 980, - toegekend en ten aanzien van de primaire besluiten 2 en 3 het verzoek om vergoeding van de proceskosten afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In beroep betoogt eiser dat ten onrechte geen vergoeding is toegekend van de kosten van de behandeling van de bezwaren tegen de primaire besluiten 2 en 3.
2.1.
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
2.2.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat eiser ter zake van zijn bezwaar tegen primair besluit 2 in aanmerking dient te komen voor een vergoeding van de kosten van het bezwaar van € 980,00. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hiermee zeker niet te kort gedaan. Nu verweerder het bestreden besluit in zoverre niet langer handhaaft, is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door overeenkomstig het nadere standpunt van verweerder aan eiser een vergoeding toe te kennen voor de kosten van het bezwaar tegen primair besluit 2.
2.3.
Ten aanzien van primair besluit 3 is de rechtbank met verweerder van oordeel dat in bezwaar geen sprake is van een herroeping van dit primaire besluit, zodat er gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb geen grondslag is voor vergoeding van de kosten van het bezwaar. Het gegeven dat er een relatie is tussen de heroverweging van primair besluit 2 en de afdoening van het bezwaar tegen primair besluit 3, maakt dat niet anders.
3. In beroep betoogt eiser voorts dat de hoogte van de boete onjuist is, in die zin dat indien in beroep het bedrag van de benadeling lager wordt vastgesteld, ook de hoogte van de boete moet worden verlaagd.
4.1.
Bij primair besluit van 26 mei 2014 heeft verweerder eisers recht op bijstand ingetrokken en een bedrag aan ten onrechte verstrekte bijstand van € 3.211,93 teruggevorderd. Eisers bezwaar hiertegen is bij besluit van 8 oktober 2014 ongegrond verklaard. Eisers beroep is door deze rechtbank bij uitspraak van 17 juni 2015, zaaknummer: ROT 14/8140, ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft eiser hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
4.2.
Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat, indien de hoogte van het teruggevorderde bedrag in hoger beroep wordt aangepast ook de hoogte van de boete overeenkomstig zal worden aangepast. In die zin is geen sprake van een geschil tussen partijen. Door eiser is niet gesteld dat en op welke gronden de boete, gegeven de vooralsnog vastgestelde hoogte van het benadelingsbedrag, onevenredig of anderszins onjuist is. Gelet hierop is er geen aanleiding het bestreden besluit op dit punt onjuist te achten.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,00).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is geweigerd aan eiser de kosten te vergoeden van het bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 2014;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit, hetgeen inhoudt dat verweerder aan eiser de kosten van het bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 2014 vergoedt ten bedrage van € 980,00;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 45,00 vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 980,00, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. J.C. Gerritse en
mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van J. van Mazijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.