ECLI:NL:RBROT:2015:7313

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2015
Publicatiedatum
14 oktober 2015
Zaaknummer
ROT 14/8467
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenplicht bij bijstandsverlening en boeteoplegging

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 oktober 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een gastouder, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Eiseres ontving sinds 14 februari 2011 aanvullende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb). In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft verweerder eiseres gevraagd om gegevens te verstrekken over haar inkomsten uit een persoonsgebonden budget (PGB) en haar werkzaamheden als gastouder. Verweerder heeft eiseres een boete opgelegd van € 9.665,- wegens vermeende schending van de inlichtingenplicht, omdat zij haar inkomsten uit het PGB niet zou hebben gemeld.

Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat verweerder op de hoogte was van haar inkomsten uit het PGB en dat zij haar inlichtingenplicht niet heeft geschonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bijstandsaanvraag van eiseres niet bij de stukken is aangetroffen, waardoor onduidelijk blijft welke informatie zij heeft verstrekt. De rechtbank concludeert dat verweerder niet voldoende heeft aangetoond dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, waarbij de boete wordt ingetrokken. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en dient het betaalde griffierecht te worden vergoed.

De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke feitelijke grondslag. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het opleggen van boetes in het kader van bijstandsverlening en de verplichtingen van de betrokken partijen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/8467

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 oktober 2015 in de zaak tussen

[naam] , te Rotterdam, eiseres,

gemachtigde: mr. E.M.H. Geubbels,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: M.E. Braak.

Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres een boete van € 9.665,- opgelegd.
Bij besluit van 24 november 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres deels gegrond verklaard, in die zin dat de boete nader is vastgesteld op € 2.385,24.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Aan eiseres is met ingang van 14 februari 2011 aanvullende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) toegekend naar de norm voor een alleenstaande (met 20% toeslag). Blijkens een rapportage van 25 februari 2011 is eiseres als gastouder verbonden aan [naam] .
1.1.
Op 17 augustus 2012 heeft verweerder eiseres in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek gevraagd om gegevens te verstrekken met betrekking tot de thuiszorg en haar werkzaamheden bij [naam]
1.2.
Bij besluit van 19 april 2013 heeft verweerder de bijstand van eiseres over de periode 1 maart 2012 tot en met 31 augustus 2012 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 455,63 van eiseres teruggevorderd. Verweerder heeft zich in een rapportage van 7 mei 2013 op het standpunt gesteld dat eiseres inkomsten heeft verzwegen en haar in verband hiermee een maatregel opgelegd van 30% gedurende een maand (juni 2013).
1.3.
Uit een in het RAAK-overzicht opgenomen e-mailbericht van 30 oktober 2013 blijkt dat eiseres haar jobcoach [naam] heeft meegedeeld dat zij met ingang van december 2013 20 uur per week als gastouder gaat werken en 13 uur per week op basis van een persoonsgebonden budget (PGB) bij haar ouders. Eiseres verwacht dat het aantal (10) ten behoeve van haar vader gevraagde uren zorg in december is geregeld, waardoor zij uit de bijstand kan stromen. Mocht dit het geval zijn dan zal eiseres een wijzigingsformulier indienen.
1.4.
Op 3 januari 2014 heeft eiseres een wijziging in haar inkomen gemeld. Op het wijzigingsformulier heeft eiseres aangegeven dat zij per 1 december 2013 20 uur per week als gastouder werkt. In verband hiermee heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres met ingang van 1 december 2013 opgeschort om te beoordelen of de inkomsten van eiseres hoger zullen zijn dan de voor haar geldende norm.
1.5.
Naar aanleiding van de uitkomst van dit onderzoek heeft verweerder bij besluit van 18 maart 2014 de aan eiseres verleende bijstand vanaf datum toekenning herzien en over de periode van 14 februari 2011 tot en met 30 november 2013 een bedrag van € 15.109,74 van eiseres teruggevorderd. Het tegen het besluit van 18 maart 2014 door eiseres gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder een boete van € 9.665,- opgelegd op de grond dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door haar inkomsten uit het PGB niet te melden en de wijzigingen in haar inkomsten als gastouder bij Humanitas niet maandelijks door te geven.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de boete op een lager bedrag vastgesteld.
Verweerder is niet langer van mening dat sprake is van schending van de inlichtingenplicht terzake de inkomsten van [naam] . Verweerder houdt echter vast aan zijn standpunt dat eiseres haar inkomsten uit het PGB niet heeft gemeld, dat niet iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt en dat terecht een boete is opgelegd. Ter zake van het overgangsrecht heeft verweerder overwogen dat, voor wat betreft de benadeling in de periode 14 februari 2011 tot en met 31 december 2012, onder het vóór 1 januari 2013 geldende recht op grond van artikel 18, tweede lid, van de Wwb in samenhang met de artikelen 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening afstemming en handhaving WWB Rotterdam 2009 (de Afstemmingsverordening) bij een benadelingsbedrag van
€ 4.000,- of meer een maatregel van 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand dient te worden opgelegd. Aan eiseres is in december 2012 een bedrag van € 562,31 aan bijstand betaald, zodat de maatregel over de periode van 14 februari 2011 tot en met 31 december 2012 moet worden vastgesteld op € 562,31. Over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 november 2013 is € 2.385,24 teveel aan netto bijstand ontvangen. In het bestreden besluit is de boete niet op (€ 562,31 + € 2.385,24 =) € 2.947,55 vastgesteld, maar op een bedrag van € 2.385,24. Verweerder ziet geen aanleiding om de boete te matigen vanwege verminderde verwijtbaarheid. Evenmin is gebleken van dringende redenen om af te zien van het opleggen van een boete noch van bijzondere omstandigheden, die aanleiding zouden kunnen zijn voor matiging van de boete.
4. Eiseres voert aan dat verweerder op de hoogte was van de inkomsten uit het PGB. Eiseres heeft haar inlichtingenplicht niet geschonden, maar verweerder hierover reeds bij haar aanvraag om bijstand geïnformeerd. Voor zover er al sprake is van schending van de inlichtingenplicht is eiseres van mening dat de hoogte van het benadelingsbedrag onjuist is vastgesteld. Eiseres ontvangt een betaling van € 200,16 per 4 weken. Eiseres dient hierover nog belasting en premies te voldoen, zodat niet gesteld kan worden dat zij ook ten onrechte € 200,16 netto teveel aan bijstand heeft ontvangen per 4 weken (€ 216,84 per maand). Daarnaast is het benadelingsbedrag over 2013 te hoog vastgesteld, omdat eiseres over de maand juni 2013 geen uitkering heeft ontvangen. Eiseres voert verder aan dat iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
5. Met ingang van 1 januari 2015 is de Wwb gewijzigd en vernoemd tot Participatiewet. Uit het daarbij gegeven overgangsrecht volgt dat dit geding wordt beoordeeld naar het voor die datum geldende recht, dus de Wwb.
5.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wwb, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
5.2.
Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Wwb, dat met de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Wet aanscherping) in werking is getreden op 1 januari 2013, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wwb.
Op grond van het zevende lid kan het college de bestuurlijke boete verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid of afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Op grond van het negende lid worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
5.3.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten wordt, voor zover hier van belang, de bestuurlijke boete vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag en wordt de bestuurlijke boete verlaagd bij verminderde verwijtbaarheid.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting een nader standpunt heeft ingenomen over de hoogte van de boete. Ten aanzien van de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 november 2013 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, gelet op artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet Rotterdam 2015, de boete over die periode moet worden vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag van € 2.385,24 (= € 1.192,62). Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat in deze boete de conclusie van de bezwaarschriftencommissie dat de inkomsten uit het PGB zorgvuldiger hadden moeten worden onderzocht is verdisconteerd.
7. Verweerder heeft hiermee een nader standpunt ingenomen over de hoogte van de boete. Het beroep is dan ook gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
8. Verweerder heeft niet een vervangend besluit genomen als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Uit een oogpunt van finale geschilbeslechting ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid (https://www.navigator.nl/), aanhef en onder b, in samenhang met artikel 8:72a van de Awb. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
8.1.
Op basis van de beschikbare gegevens kan niet worden vastgesteld dat eiseres haar inkomsten uit het PGB bij de aanvraag om bijstandsuitkering (dan wel in de periode daarna) niet uit eigen beweging heeft gemeld en dus de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Voor dit oordeel is van belang dat de bijstandsaanvraag niet bij de stukken is aangetroffen, zodat onduidelijk blijft welke informatie eiseres op dat moment heeft verstrekt, en er bovendien in het dossier diverse aanwijzingen te vinden zijn dat verweerder wel degelijk op de hoogte was van het feit dat eiseres inkomsten ontving uit PGB. Zo staat op het onder 1.4. genoemde opschortingsbesluit handgeschreven: “ [naam] (de klantmanager van eiseres, opmerking Rb) belde, vroeg wat wij precies van klant willen hebben? PGB loopt v/a toekenning”. Daarnaast bevinden zich in het dossier van eiseres meerdere besluiten omtrent een in 2011 aan de moeder van eiseres verleend PGB, waarvan niet verklaarbaar is waarom deze in het dossier van eiseres zitten anders dan dat deze kennelijk van belang werden geacht voor de bijstandsverlening aan eiseres.
Meer duidelijkheid over wat op welk moment is gemeld kan thans niet meer worden verkregen, aangezien ter zitting door verweerder is aangegeven dat er niet meer informatie is dan zich thans reeds in het dossier bevindt.
Gelet op het feit dat het hier om een boetebesluit gaat is het aan verweerder om genoegzaam aan te tonen dat sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Verweerder is daar niet in geslaagd.
9. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke (feitelijke) grondslag. Het bestreden besluit dient tevens wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid van de Awb te worden vernietigd. De overige grieven behoeven om die reden geen bespreking.
10. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Op grond van artikel 8:72a van de Awb treedt deze uitspraak in de plaats van het vernietigde besluit. De rechtbank ziet aanleiding het primaire besluit te herroepen.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 980,-, te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Strien, voorzitter, en mr. J. Bergen en mr. A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van J. Bijleveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.