ECLI:NL:RBROT:2015:7262

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 augustus 2015
Publicatiedatum
12 oktober 2015
Zaaknummer
C/10/476911 / FT EA 15/1292 en C/10/476912 / FT EA 15/1293
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een dwangakkoord in een schuldsaneringsprocedure met betrekking tot een schuldregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 augustus 2015 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van een dwangakkoord. Verzoekers, die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, hebben een verzoek ingediend om een schuldeiser, [naam vennootschap], te bevelen in te stemmen met een door hen aangeboden schuldregeling. De verzoekers hebben in totaal zes schuldeisers, met een totale vordering van € 32.688,56, waarvan vijf schuldeisers instemden met de regeling. De verweerster, [naam vennootschap], heeft echter geweigerd in te stemmen, ondanks dat de aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm en de afloscapaciteit van verzoekers is vastgesteld op basis van hun AOW-uitkering en aanvullend pensioen.

De rechtbank heeft de belangen van de verzoekers en de verweerster afgewogen. De rechtbank concludeert dat de vordering van de verweerster een aanzienlijk deel van de totale schuldenlast uitmaakt (68%) en dat de verzoekers, gezien hun situatie, niet in staat zijn om een hoger percentage aan de schuldeisers te betalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekers zich actief inzetten om hun schuldenproblematiek op te lossen en dat de aangeboden regeling het maximaal haalbare is. Bovendien zou de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling voor de schuldeisers minder opleveren dan het aangeboden akkoord.

De rechtbank heeft daarom het verzoek om [naam vennootschap] te bevelen in te stemmen met de schuldregeling toegewezen en de verweerster veroordeeld in de kosten van de procedure. Dit vonnis treedt in de plaats van de vrijwillige instemming van de schuldeisers, waardoor de verzoekers kunnen doorgaan met het betalen van hun schulden. Het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Insolventie
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 18 augutsus 2015
in de zaak van:
[naam 1], en
[naam 2] ,
beiden wonende te [adres]
[woonplaats] ,
verzoekers.

1.De procedure

Verzoekers hebben op 22 mei 2015, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a, eerste lid, Faillissementswet ingediend om een schuldeiser, te weten:
- [naam vennootschap] , hierna te noemen: verweerster;
die weigert mee te werken aan een door verzoekers aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
Ter zitting van zijn verschenen en gehoord:
  • [naam 1] , verzoeker;
  • [naam 3] , werkzaam bij IJsselgemeenten (hierna te noemen schuldhulpverlening);
  • [naam 4] , namens [naam vennootschap]
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het verzoek

Verzoekers hebben volgens het ingediende verzoekschrift een zestal schuldeisers, waarvan nul preferente en zes concurrente schuldeisers. Deze schuldeisers hebben in totaal een bedrag van € 32.688,56 van verzoekers te vorderen.
Verzoekers hebben bij brief van 15 december 2014 een schuldregeling aangeboden aan hun schuldeisers, inhoudende een betaling van 32,97% aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond.
De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm.
De afloscapaciteit van verzoekers is gebaseerd op ongewijzigde voortzetting van hun AOW-uitkering en aanvullend pensioen. Verzoekers hebben de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
De aangeboden regeling voorziet in uitkering van een prognosepercentage. Dat betekent dat de afloscapaciteit eventueel nog hoger of nog lager zal kunnen uitvallen.
Verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld dat zij al het mogelijke hebben gedaan om het aangeboden percentage aan hun schuldeisers aan te bieden. Verzoekers hebben sinds de aanmelding bij schuldhulpverlening geen nieuwe schulden of achterstanden meer laten ontstaan en de vaste lasten worden inmiddels door de budgetbeheerder voldaan.
Vijf schuldeisers stemmen met de aangeboden schuldregeling in. Verweerster stemt hier niet mee in. Zij heeft een vordering van € 22.230,78 op verzoekers, welke 68% van de totale schuldenlast beloopt.

3.Het verweer

Tussen verzoekers en verweerster is een procedure aanhangig geweest bij de rechtbank Rotterdam inzake de vordering van verweerster. In het vonnis van 1 mei 2015 van deze rechtbank zijn verzoekers veroordeeld om de vordering ad € 19.961,11, vermeerderd met rente en kosten, te voldoen. Er heeft een comparitie plaatsgevonden, waarbij uitvoerig de gesloten kredietovereenkomsten tussen verzoekers en verweerster zijn besproken.
Verzoekers hebben in 1992 hun eerste krediet afgesloten bij verweerster. Verzoekers zijn bij het aangaan van het krediet willens en wetens een langdurige aflosverplichting aangegaan. Zij zijn in 2004, 2005, 2006, 2009 en 2010 steeds opnieuw een kredietovereenkomst aangegaan, met voornaamste reden om het voorafgaande krediet af te lossen.
Verzoekers hebben zelf de overeenkomsten afgesloten. Daar zijn zij zelf verantwoordelijk voor. Dat wordt niet anders door het feit dat verzoekers in 2012 een adviseur hebben ingeschakeld die hen, naar later bleek, heeft opgelicht. De betalingsachterstand bestond toen al. Strikt genomen zijn verzoekers dus niet te goeder trouw.
Daar komt bij dat namens verzoekers in de procedure allerlei niet-steekhoudende argumenten zijn aangevoerd, zoals bijvoorbeeld het argument dat de handtekeningen van verzoekers vervalst zouden zijn. Deze tactiek heeft voor nodeloze vertraging en kosten gezorgd. Om die reden, en gelet op het feit dat de vordering van verweerster 68% van de totale schuldenlast bedraagt, kan verweerster niet akkoord gaan met het akkoord.
Verweerster is nog steeds bereid een minnelijke regeling met verzoekers te treffen, waarin recht wordt gedaan aan (de hoogte) van haar vordering.

4.De beoordeling

Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van [naam vennootschap] bij haar weigering vast.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of verweerster in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoekers of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de vordering van verweerster een groot aandeel vormt in de totale schuldenlast (te weten 68% daarvan).
De rechtbank stelt vast dat het voorstel is getoetst door een deskundige en onafhankelijke partij, te weten IJsselgemeenten. Voorts is het voorstel naar het oordeel van de rechtbank goed en controleerbaar gedocumenteerd. Voldoende aannemelijk is dat het voorstel het uiterste is waartoe verzoeker in staat moet worden geacht.
Door schuldhulpverlening is ter zitting verklaard dat er is voldaan aan alle waarborgen, die ervoor moeten zorgen dat verzoeker het maximale ten behoeve van zijn schuldeisers zal afdragen. Verzoekers informeren schuldhulpverlening gevraagd en ongevraagd en zijn erg gemotiveerd om tot een oplossing van hun schulden te komen. Verzoekers zitten in budgetbeheer en worden begeleid door maatschappelijk werk. Het ontstaan van nieuwe schulden ligt niet in de rede.
Naar verwachting zal de uitwerking van het voorstel een gunstiger resultaat hebben voor de schuldeisers dan in de situatie dat de schuldsaneringsregeling op verzoekers van toepassing zou zijn, zoals subsidiair verzocht.
Dat verzoekers, indien het dwangakkoord niet zou slagen, tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zou worden toegelaten, is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk. De vordering van verweerster valt buiten de vijfjaarsperiode. Het is de rechtbank niet gebleken dat verzoekers de vordering te kwader trouw onbetaald hebben gelaten. Het kan aan verweerster worden toegegeven dat het – voor alle partijen – spijtig is dat de procedure omtrent de vordering lang heeft geduurd en tot hoge kosten heeft geleid, doordat er namens verzoekers allerlei verweren zijn aangevoerd die uiteindelijk niet konden slagen; hierdoor is lange tijd niet daadwerkelijk naar een (materiële) oplossing van het geschil gezocht. Anderzijds is aannemelijk dat verzoekers in staat zouden zijn geweest tot terugbetaling, indien zij niet geconfronteerd zouden zijn geweest met het handelen van de malafide adviseur, waardoor ook andere schulden zijn ontstaan. Verzoekers zetten zich actief in op tot een oplossing te komen van hun schuldenproblematiek. Concluderend: toelating van verzoekers tot de wettelijke schuldsaneringsregeling ligt in de rede, hetgeen meebrengt dat het akkoord dient te worden vergeleken met de situatie waarin de wettelijke schuldsaneringsregeling op verzoekers van toepassing zou zijn.
Uit het verzoekschrift en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoekers de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt. Voldoende duidelijk is geworden dat, gelet op de gezondheidsklachten van verzoekers, niet te verwachten valt dat zij in de komende jaren met werk een inkomen kunnen verwerven dat hoger is dan hun huidige inkomen. Het voorstel is dan ook te beschouwen als het maximaal haalbare.
Bovendien zou toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling aanzienlijke kosten met zich meebrengen, bestaande in salaris voor de bewindvoerder en griffierecht, welke in mindering komen op hetgeen verzoekers zouden kunnen afdragen in de schuldsaneringsregeling. Dat betekent dat toepassing van de schuldsaneringsregeling de schuldeisers, inclusief verweerster, minder zou opleveren dan bij het akkoord wordt aangeboden. Daar komt nog bij dat een eventuele bate voor de schuldeisers pas aan het einde van de schuldsaneringsregeling wordt uitgekeerd, terwijl de aangeboden regeling erin voorziet dat het aangeboden bedrag jaarlijks betaalbaar wordt gesteld.
Verzoekers hebben bovendien al circa € 2.500,-- gespaard.
De rechtbank wijst verzoekers er voorts nog op, dat mocht de nu bestaande hulp van de gemeente en/of maatschappelijk werk wegvallen, verzoekers gebaat zijn bij hulp van een derde, zoals beschermingsbewind.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat de belangen van verzoekers die vanuit een stabiele situatie hun schuldenproblematiek willen oplossen en van de overige schuldeisers die hebben ingestemd met het aanbod, zwaarder wegen dan die van [naam vennootschap] die geweigerd heeft in te stemmen.
Het verzoek om [naam vennootschap] te bevelen in te stemmen met de schuldregeling wordt daarom toegewezen.
[naam vennootschap] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Nu voor het onderhavige verzoekschrift geen griffierecht verschuldigd is en verzoeker niet is bijgestaan door een advocaat, worden de kosten begroot op nihil.
De rechtbank stelt vast dat er thans een gedwongen schuldregeling is afgekondigd, welke in de plaats komt van de vrijwillige instemming van de schuldeisers. Hieruit volgt dat verzoekers zullen kunnen voortgaan met het betalen van hun schulden en dat zij niet verkeren in de toestand dat zij hebben opgehouden te betalen zodat het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling dient te worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- beveelt [naam vennootschap] om in te stemmen met de door verzoekers aangeboden schuldregeling;
- veroordeelt [naam vennootschap] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoekers begroot op nihil;
- bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de vrijwillige instemming;
- wijst het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. van Spengen, rechter en in aanwezigheid van
mr. L. Luijt, griffier, in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2015. [1]

Voetnoten

1.