ECLI:NL:RBROT:2015:7123

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2015
Publicatiedatum
6 oktober 2015
Zaaknummer
AWB- [15] _ [669]
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd door De Nederlandsche Bank N.V. wegens overtreding van de Wet toezicht trustkantoren

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 oktober 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres], een trustkantoor, en De Nederlandsche Bank N.V. (DNB). DNB had op 7 juli 2014 een bestuurlijke boete van € 15.000,- opgelegd aan [eiseres] wegens vermeende overtredingen van de Wet toezicht trustkantoren (Wtt) en de Regeling integere bedrijfsvoering (Rib). DNB stelde dat in twee van de zes onderzochte cliëntacceptatiedossiers tekortkomingen waren geconstateerd die leidden tot de conclusie dat [eiseres] de Wtt had overtreden. [eiseres] betwistte de bevindingen van DNB en voerde aan dat zij de benodigde informatie wel degelijk had vastgelegd in de dossiers.

De rechtbank oordeelde dat DNB niet voldoende bewijs had geleverd om de gestelde tekortkomingen buiten redelijke twijfel aannemelijk te maken. De rechtbank stelde vast dat DNB niet had aangetoond welke documenten ontbraken in de cliëntacceptatiedossiers en dat de informatie over de herkomst van het vermogen van de uiteindelijk belanghebbenden niet adequaat was onderzocht. Hierdoor kon de rechtbank niet toetsen of de bevindingen van DNB op een toereikende feitelijke grondslag berustten. De rechtbank concludeerde dat DNB niet aan haar bewijslast had voldaan en verklaarde het beroep van [eiseres] gegrond.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van DNB, verklaarde het bezwaar van [eiseres] gegrond en herstelde het primaire besluit. Tevens werd DNB veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van [eiseres]. Deze uitspraak benadrukt de hoge eisen die aan de bewijsvoering van DNB worden gesteld, vooral gezien het punitieve karakter van de opgelegde boete.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 15/669

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 oktober 2015 in de zaak tussen

[eiseres], te Maastricht, eiseres ([eiseres]),

gemachtigden: mr. G.P. Roth en mr. J.S. Roepnarain,
en

De Nederlandsche Bank N.V., verweerster (DNB),

gemachtigden: mr. B.C.G. Jennen en mr. D.M. van der Houwen.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2014 (het primaire besluit) heeft DNB [eiseres] een bestuurlijke boete opgelegd van € 15.000,- wegens overtreding van artikel 10 van de Wet toezicht trustkantoren (Wtt), gelezen in samenhang met de artikelen 12, 13, 14 en 18 van de Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren (Rib).
Bij besluit van 18 december 2014 (het bestreden besluit) heeft DNB het bezwaar van [eiseres] tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
[eiseres] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
DNB heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2015. Eiseres is vertegenwoordigd door [a] ([a]) en een kantoorgenoot van haar gemachtigden, mr. M.R. Hosemann. DNB heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. B.C.G. Jennen en diens kantoorgenoot mr. M.E. Colak. Tevens waren aanwezig mr. G.J. Michiels van Kessenich en R. Pietens, beiden werkzaam bij DNB.

Overwegingen

1.1
DNB heeft op 23 en 24 oktober 2013 een onderzoek uitgevoerd bij [eiseres]. Tijdens dit onderzoek zijn bij wijze van steekproef zes dossiers van doelvennootschappen van [eiseres] onderzocht. Ook hebben gesprekken plaatsgevonden met [a], enig bestuurder en aandeelhouder van [eiseres].
2. DNB heeft bij het bestreden besluit de aan [eiseres] bij het primaire besluit opgelegde bestuurlijke boete gehandhaafd op de grond dat in twee van de zes onderzochte dossiers, te weten [b]. ([b]) en [c] ([c]), tekortkomingen zijn geconstateerd die leiden tot de conclusie dat [eiseres] artikel 10 van de Wtt, gelezen in samenhang met de artikelen 12, eerste en derde lid, 13, eerste lid, 14 en 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rib heeft overtreden.
3. [eiseres] heeft als primaire beroepsgrond aangevoerd dat zij de door DNB genoemde artikelen niet heeft overtreden. Zij heeft in dit verband onder meer gesteld dat tijdens de controle door DNB in het cliëntacceptatiedossier van [b] een afschrift van het ‘[d]’ aanwezig was op grond waarvan de uiteindelijk belanghebbende van [b] kon worden vastgesteld. [eiseres] veronderstelt dat DNB dit document tijdens de controle over het hoofd heeft gezien en voert aan dat DNB het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt, waarmee DNB volgens [eiseres] niet voldoet aan de op haar rustende bewijslast om de overtreding buiten redelijke twijfel aannemelijk te maken. Aan deze bewijslast had DNB volgens [eiseres] bijvoorbeeld kunnen voldoen door een kopie te maken van het gecontroleerde dossier. Verder stelt [eiseres] dat uit het cliëntacceptatiedossier blijkt dat zij de herkomst van het vermogen van de uiteindelijk belanghebbende uitvoerig en gedetailleerd heeft vastgelegd, dat zij informatie heeft ingewonnen over de doelstelling van de structuur van de vennootschap en dat zij ook deze informatie schriftelijk heeft vastgelegd. Daarnaast heeft [eiseres] gesteld dat uit het cliëntacceptatiedossier van [c] blijkt dat zij voor aanvang van de dienstverlening beschikte over een kopie van het paspoort van de uiteindelijk belanghebbende en betoogt zij dat uit het cliëntacceptatiedossier blijkt dat zij voldoende informatie heeft ingewonnen over de herkomst van het vermogen van de uiteindelijk belanghebbende.
3.1
DNB heeft geen kopie gemaakt van de cliëntacceptatiedossiers van [b] en [c]. De toezichthouders van DNB hebben een document ‘vastlegging deelwaarneming cliëntacceptatiedossiers’ opgesteld. In dit document is weergegeven welke constateringen de toezichthouders hebben gedaan tijdens het onderzoek. Voorts heeft DNB [eiseres] bij brief van 11 maart 2014 geïnformeerd over haar onderzoeksbevindingen. Daarnaast heeft DNB ter zitting de bijlagen bij het boeterapport overgelegd, waaronder een document met verslagen van de gesprekken met [a] tijdens het onderzoek.
3.2
Vanwege het punitieve karakter van de opgelegde boete moeten aan de bewijsvoering van de overtreding hoge eisen worden gesteld. Nu [eiseres] de bevindingen van DNB over de inhoud van de cliëntacceptatiedossiers gemotiveerd betwist, is het aan DNB om het bestaan van de door haar gestelde tekortkomingen buiten redelijke twijfel aannemelijk te maken. Uit het document ‘vastlegging deelwaarneming cliëntacceptatiedossiers’ blijkt niet welke documenten zijn opgenomen in de cliëntacceptatiedossiers en welke informatie daarin is opgenomen over het onderzoek van [eiseres] naar de herkomst van het vermogen van de uiteindelijk belanghebbenden. Ook uit de brief van 11 maart 2014 of de verslagen van de gesprekken tijdens het onderzoek op 23 en 24 oktober 2013 blijkt dit niet. Gelet hierop kan de rechtbank niet toetsen of de bevindingen van DNB, gelet op de betwisting daarvan door [eiseres], berusten op een toereikende feitelijke grondslag. DNB heeft daarmee niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast.
De door DNB genoemde uitspraak van 28 maart 2013 van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb; ECLI:NL:CBB:2013:BZ6866) maakt dit niet anders. In die uitspraak heeft het CBb overwogen dat de houder van een vergunning op grond van artikel 2 van de Wtt uit hoofde van artikel 10 van deze wet verplichtingen heeft die zien op het vergaren van bepaalde informatie alsmede het controleren en vastleggen daarvan in een dossier. Wanneer DNB na dossieronderzoek bij het trustkantoor constateert dat de gegevens die op grond van de Rib in het dossier aanwezig moeten zijn er niet zijn, is het aan het trustkantoor om aan te tonen dat het wel over deze gegevens beschikt. Deze uitspraak laat onverlet dat DNB de feitelijke juistheid van de constatering dat er documenten ontbreken, dan wel dat hetgeen wel is opgenomen in het cliëntacceptatiedossier niet voldoet aan de Rib, bij gemotiveerde betwisting buiten redelijke twijfel aannemelijk moet maken. Daarin is DNB in het geval van [eiseres] niet geslaagd.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een kopie van de dossiers bij [eiseres] op te vragen, nu de bewijslast van de overtreding op DNB rust en [eiseres] niet gehouden is stukken over te leggen die mogelijk bijdragen aan het in stand laten van de boete.
3.3
De beroepsgrond slaagt.
4. Gezien het voorgaande heeft DNB niet buiten redelijke twijfel aannemelijk gemaakt dat [eiseres] artikel 10 van de Wtt heeft overtreden, zodat DNB niet bevoegd was [eiseres] ter zake een bestuurlijke boete op te leggen. Gelet hierop behoeven de andere beroepsgronden geen bespreking.
5. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, het bezwaar van [eiseres] gegrond verklaren en het primaire besluit herroepen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat DNB aan [eiseres] het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt DNB in de door [eiseres] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.940,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en wegingsfactor 1,5, de wegingsfactor die de rechtbank in beginsel toepast in zaken over financieel toezicht).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar gegrond, herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- bepaalt dat DNB aan [eiseres] het betaalde griffierecht van € 331,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van [eiseres] tot een bedrag van € 2.940,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzitter, en mr. M.C. Woudstra en mr. J.L.S.M. Hillen, leden, in aanwezigheid van mr.drs. M.L. Bosman-Schouten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.