ECLI:NL:RBROT:2015:698

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 januari 2015
Publicatiedatum
3 februari 2015
Zaaknummer
C/10/429995 / HA ZA 13-775
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake pauliana, verrekening en onrechtmatig handelen in faillissement

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 28 januari 2015 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarbij de curator van een failliete besloten vennootschap vorderingen heeft ingesteld tegen de gedaagden. De curator vorderde onder andere een verklaring voor recht dat de gedaagden feitelijk beleidsbepalers waren en hoofdelijk aansprakelijk voor het boedeltekort. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden, die betrokken waren bij de bedrijfsvoering van de failliete vennootschap, niet als feitelijk beleidsbepalers kunnen worden aangemerkt in de zin van artikel 2:248 BW, en dat hun handelen niet als kennelijk onbehoorlijk kan worden gekwalificeerd als oorzaak van het faillissement. De rechtbank heeft de vorderingen van de curator afgewezen, omdat niet is aangetoond dat het handelen van de gedaagden een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de curator niet met succes een beroep kan doen op de actio pauliana, omdat de verrekening van de koopprijs met de vordering van de gedaagde op de failliete vennootschap niet kan worden aangetast. De rechtbank heeft de curator veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 8.715,00.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/429995 / HA ZA 13-775
Vonnis van 28 januari 2015
in de zaak van
MR. [curator],in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser]
wonende te Barendrecht,
eiser,
advocaat mr. B.R. Kleij,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde1],
gevestigd te [woonplaats],
2.
[gedaagde2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. G.B. de Jong.
Partijen zullen hierna de Curator en (gedaagden gezamenlijk) [gedaagden]genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 13 november 2013
  • het proces-verbaal van comparitie van 19 december 2013
  • de conclusie na comparitie van [gedaagde1] c.s.
  • de conclusie van antwoord na comparitie van de Curator.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Tussen partijen staan onder meer de volgende feiten vast.
2.1.
Bij vonnis van 20 juli 2010 is [eiser] in staat van faillissement verklaard, met benoeming van de Curator tot curator. [eiser] is opgericht in 2002 en dreef – samengevat – een groothandel in computerhardware. Gedaagde sub 1 (hierna: [gedaagde1]) was (sinds 2003) één van de afnemers van [eiser] [gedaagde1] kocht bij [eiser] onder andere monitoren, huntkeyvoedingen en teamgeheugen in. Gedaagde sub 2 (hierna: [gedaagde2]) is de bestuurder van [gedaagde1].
2.2.
Bij overeenkomst van 29 mei 2007 heeft [gedaagde1] € 25.000 uitgeleend aan [eiser]
2.3.
Bij overeenkomst van 27 februari 2009 zijn [gedaagde1] en [eiser] onder meer het volgende overeengekomen:

OVERWEGINGEN
  • [[eiser]] is een klein bedrijf met twee personen die daarin werkzaam zijn. Het bedrijf richt zich op een groothandel in een aantal merkartikelen in de computerbranche.
  • [[eiser]] heeft liquiditeitsproblemen die zich in het bijzonder voordoen bij de bestelling van goederen.
  • [gedaagde1] heeft aangegeven bereid te zijn daarin te willen meehelpen door bedragen beschikbaar te stellen voor bestellingen van goederen.
  • [[eiser]] heeft eveneens aangegeven dat zij een deel van haar aandelen - 51% - wenst over te dragen aan [gedaagde1] dan wel dat er langs andere weg een samenwerking tot stand zal komen.
KOMEN OVEREEN
1. [gedaagde1] zal ten behoeve van [[eiser]] goederen op haar eigen naam inkopen. De goederen worden afgeleverd op het adres van [[eiser]]. Ten behoeve van uitlevering van deze goederen komen partijen uitdrukkelijk overeen dat voor rekening en risico van [gedaagde1] een bankrekening zal worden geopend onder de naam [naam].
2. Partijen komen ook uitdrukkelijk overeen dat de goederen als genoemd in artikel 1 eigendom blijven van [gedaagde1] tot het moment dat zij worden verkocht aan een derde partij en deze derde partij ook de facturen volledig heeft betaald.
3. Voor de verkoop van deze goederen zal de verkoopprijs worden gehanteerd die als gebruikelijk zal worden beschouwd in deze handel en ook voorheen door [[eiser]] werd gehanteerd. Voor het verschil tussen verkoop- en inkoopprijs komen partijen overeen dat deze bij helfte zullen worden gedeeld. 50% dus van de ‘marge’ komt ten goede aan [[eiser]]. Partijen komen overeen dat zij dit maandelijks met elkaar zullen afrekenen. [gedaagde1] behoudt zich het recht voor deze bedragen te verrekenen met de tussen partijen bestaande vorderingen.
4. [ [eiser]] zal volledig inzicht verschaffen in de goederenstroom en de verstuurde facturen. Zij geeft [gedaagde1] bij voorbaat toestemming om daarbij toegang te verkrijgen tot de financiële administratie om een en ander na te gaan.
5. [ [eiser]] kan niet zelfstandig goederen bestellen zonder dat zij daarvoor toestemming heeft verkregen van [gedaagde1]. Indien [[eiser]] zelfstandig goederen bestelt is deze overeenkomst daarop niet van toepassing en zal [gedaagde1] deze goederen ook niet voorfinancieren.
6. Partijen streven ernaar dat [gedaagde1] zal deelnemen in [[eiser]] dan wel dat zij [[eiser]] op termijn zal overnemen dan wel dat partijen gezamenlijk een nieuwe onderneming zullen oprichten. Partijen streven ernaar dit uit te voeren voor of uiterlijk 1 januari 2010. (…)
7. [ [eiser]] zal volledig inzicht geven in haar administratie en jaarrekeningen van haar onderneming. (…)”
2.4.
Bij overeenkomst van 1 juli 2009 zijn [gedaagde1] en [eiser] overeengekomen:
“1. dat [[gedaagde1]] afziet van het eerdere voornemen tot overname van / deelneming in / samenwerken met [[eiser]].
2. dat [[gedaagde1]] alle goederen van [[eiser]] die gekocht zijn onder de overeenkomst van 27 februari 2009 terugkoopt tegen de dagwaarde en met de betaling daarvoor de vordering op [[eiser]] zal verlagen.
3. dat [[gedaagde1]] de inventaris, websites, telefoniecontracten, verzendcontract en de klantendatabase van [[eiser]] overneemt en met de betaling daarvoor de vordering op [[eiser]] zal verlagen.
4. dat [[gedaagde1]] de leaseovereenkomst en bijbehorende transportmiddelen overneemt van [[eiser]] en met de betaling daarvoor de vordering op [[eiser]] zal verlagen.”

3.Het geschil

3.1.
De Curator vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht verklaart dat [gedaagden]feitelijk beleidsbepaler zijn in de zin van artikel 2:248 lid 7 BW;
b. voor recht verklaart dat [gedaagden]jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het boedeltekort en [gedaagden]veroordeelt tot betaling van dit boedeltekort, nader op te maken bij staat;
c. [gedaagden]hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een voorschot op het boedeltekort van € 100.000, vermeerderd met rente;
d. [gedaagde1] veroordeelt tot betaling van € 126.023,43, vermeerderd met rente;
e. [gedaagden]hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ad € 2.500,
met veroordeling van [gedaagden]in de proceskosten, inclusief de beslagkosten en te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
[gedaagden]voeren verweer, dat strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van de Curator in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De Curator stelt dat [gedaagden]op de voet van artikel 2:248 BW aansprakelijk zijn voor het boedeltekort van [eiser], nu zij moeten worden aangemerkt als feitelijk beleidsbepaler in de zin van artikel 2:248 lid 7 BW, hun taak als (feitelijk) bestuurders van [eiser] kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld en voorts aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Aan zijn stelling dat [gedaagden]als feitelijk beleidsbepaler moeten worden beschouwd legt de Curator – samengevat – ten grondslag dat [gedaagden]na het sluiten van de overeenkomst van 27 februari 2009 feitelijk bepaalden hoe de onderneming moest worden gedreven. Zij bepaalden immers het inkoopbeleid en, nu de onderneming alleen op bestelling werkte, ook het verkoopbeleid, aldus de Curator.
4.2.
In het midden kan blijven of [gedaagden]moeten worden aangemerkt als feitelijk beleidsbepaler in de zin van artikel 2:248 lid 7 BW en of zij, daarvan uitgaande, hun taak kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld. De rechtbank is van oordeel dat eventueel kennelijk onbehoorlijk bestuur van [gedaagden]geen belangrijke oorzaak is van het faillissement van [eiser]
Uit de stellingen van de Curator vloeit voort dat [gedaagden]eerst met ingang van 27 februari 2009 als feitelijk bestuurder kunnen worden aangemerkt. Het gaat dus om het bestuur met ingang van die datum, tot de datum waarop de activa van [eiser] zijn verkocht aan [gedaagde1], 1 juli 2009. [gedaagden]hebben gesteld dat op dat moment, en dus voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst van 27 februari 2009, reeds de situatie was ontstaan dat een faillissement van [eiser] onafwendbaar was, en dat [gedaagden]juist door het ter beschikking stellen van financiële middelen [eiser] de gelegenheid heeft geboden de financiële huishouding op orde te brengen. Ook in de stellingen van de Curator ligt besloten dat de onderneming van [eiser] er ten tijde van de overeenkomst van 27 februari 2009 zeer slecht voor stond. Zo stelt de Curator in de dagvaarding dat [eiser] begin 2009 in (zeer) zwaar weer terechtkwam, en dat toen door de bestuurders van [eiser] tegen [gedaagden]is gezegd dat het met de onderneming erg slecht ging en dat de bedrijfsactiviteiten gestaakt moesten worden, waarna op initiatief van [gedaagden]de overeenkomst van 27 februari 2009 is gesloten.
Vast staat derhalve dat [eiser] voor februari 2009 al in zwaar weer verkeerde. De rechtbank begrijpt uit de stellingen van [gedaagde1] c.s., die in zoverre niet door de Curator zijn betwist, dat de problemen bij [eiser] met name ontstonden doordat de inkoop door de onderneming moest worden voorgefinancierd. Juist ook dit probleem was kennelijk de achtergrond van de lening van mei 2007. Die lening heeft kennelijk niet tot het gewenste effect geleid, nu ditzelfde probleem blijkbaar aan de orde was in februari 2009. Mede gelet op de korte tijd dat [gedaagden]– volgens de stellingen van de curator – vervolgens (feitelijk) bestuurder zijn geweest van [eiser] en op de schuldenlast van [eiser] (die, een groot bedrag vermeldt aan concurrente schuldeisers en die, zo stellen [gedaagde1] c.s., in juni 2009 nog hoger bleek dan [gedaagden]hadden verwacht) acht de rechtbank niet aannemelijk dat [eiser] niet zou zijn gefailleerd als de overeenkomsten van februari en juli 2009 niet zouden zijn gesloten.
Ook als, zoals de Curator betoogt, uitgegaan moet worden van het bewijsvermoeden van artikel 2:248 lid 2 BW, omdat op [gedaagden]als feitelijk beleidsbepaler de verplichting rustte om – samengevat – de boekhouding op orde te hebben, wijzigt het oordeel van de rechtbank niet. In dat geval wordt vermoed dat kennelijk onbehoorlijke taakvervulling de oorzaak is van het faillissement, welk vermoeden door [gedaagden]ontzenuwd kan worden. Dat hebben zij gedaan met de door de Curator erkende stelling dat al in februari 2009 de situatie was ontstaan dat een faillissement onafwendbaar was. De Curator heeft geen stellingen naar voren gebracht waaruit volgt dat kennelijk onbehoorlijk bestuur (desondanks) een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
4.3.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de vordering zoals omschreven onder 3.1, sub b en c worden afgewezen. Bij de onder a gevorderde verklaring voor recht heeft de Curator geen afzonderlijk belang, zodat ook deze zal worden afgewezen.
4.4.
Daarmee komt de rechtbank toe aan beoordeling van de vordering van de Curator [gedaagde1] te veroordelen tot betaling van € 126.023,43. Deze vordering is gegrond op de actio pauliana (artikel 42 Fw). Bij de inleidende dagvaarding heeft de Curator het volgende betoogd. Het sluiten van de koopovereenkomst was onverplicht, terwijl ook aan de overige vereisten van de pauliana is voldaan. [gedaagde1] heeft, aldus de Curator, ingevolge de koopovereenkomst al het actief van [eiser] verworven, terwijl de vordering van [eiser] op [gedaagde1] tot betaling van de koopprijs is verrekend met de vordering van [gedaagde1] op [eiser], welke vordering onder meer was ontstaan ingevolge voornoemde overeenkomst van 27 februari 2009, op basis waarvan [gedaagde1] immers recht verkreeg op de helft van de met de verkopen door [eiser] behaalde marge. Zowel [gedaagde1] als [eiser] wisten althans behoorden te weten dat het faillissement van [eiser] zou volgen en dat daarin een tekort zou bestaan om de schuldeisers van [eiser] te voldoen, aldus nog steeds de Curator. Volgens de Curator is ook het sluiten van de overeenkomst van 27 februari 2009 paulianeus. De Curator verbindt daaraan echter geen gevolgen, althans niet een ander gevolg dan de vordering tot betaling van € 126.023,43 die hierna aan de orde zal komen. De rechtbank begrijpt de stellingname van de Curator in dit verband aldus, dat het benadelende karakter van de koopovereenkomst wordt versterkt door de overeenkomst van 27 februari 2009.
4.5.
In het petitum van de dagvaarding vordert de Curator veroordeling van [gedaagde1] tot betaling van € 126.023,43. In de dagvaarding stelt de Curator in dit verband:
“Uit hoofde hiervan [de vernietiging van de koopovereenkomst, toevoeging rechtbank] is [gedaagde1] gehouden de waarde van de bij overeenkomst van 1 juli 2009 gekochte goederen (vorderingsrechten en zaken) van € 126.023,43, de koopsom, aan de curator te voldoen.”
Tijdens de comparitie van partijen is van de zijde van [gedaagde1] opgemerkt dat een deel van de gekochte goederen nog aanwezig was op het bedrijf van [gedaagde1]. Met de Curator is ter comparitie besproken in hoeverre dat gevolgen had voor zijn vordering, nu hij immers betaling van een geldsom vorderde, terwijl een geslaagd beroep op de pauliana in beginsel zou meebrengen dat de gekochte goederen moeten worden teruggegeven (artikel 51 Fw). De Curator heeft ter comparitie het standpunt ingenomen dat hij er steeds van is uitgegaan dat alle goederen die aan [gedaagde1] zijn verkocht verdwenen zijn, en dat hij voor het eerst op de comparitie hoorde dat dat mogelijk niet voor alle goederen geldt. Afgesproken is dat de Curator op dit punt informatie van gedaagden zou afwachten, en vervolgens eventueel zijn vordering zou aanpassen. De zaak is vervolgens naar de rol verwezen, (onder meer) om de Curator in de gelegenheid te stellen desgewenst zijn eis te wijzigen.
4.6.
Bij conclusie na comparitie is van de zijde van [gedaagde1] naar voren gebracht dat bepaalde van de gekochte goederen nog in haar bedrijf aanwezig zijn. De Curator heeft bij antwoordconclusie te kennen gegeven zijn eis niet te zullen wijzigen. Het standpunt van de Curator is – samengevat – het volgende. De rechtshandeling in de zin van artikel 42 Fw is het sluiten van de koopovereenkomst met daarbij een beroep op verrekening van de koopprijs. Wat de Curator heeft vernietigd – en zulks volgt ook uit een brief van de Curator aan [gedaagde1] van 7 maart 2012 – is evenwel niet de gehele koopovereenkomst, doch louter de verrekening van de koopprijs met de openstaande vordering van [gedaagde1] op [eiser] Het gevolg van deze vernietiging is dat [gedaagde1] alsnog de overeengekomen koopprijs aan de Curator moet betalen. Nu de Curator niet de koopovereenkomst heeft vernietigd, doch louter de verrekening van de koopprijs met de vordering van [gedaagde1] op [eiser], is een eiswijziging niet aan de orde, aldus nog steeds de Curator. Het gevolg van de vernietiging is immers niet dat [gedaagde1] de gekochte goederen moet teruggeven, maar dat de verrekening geacht moet worden niet te hebben plaatsgevonden, zodat [gedaagde1] de overeengekomen koopprijs is verschuldigd.
4.7.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Het aantasten van (slechts) de verrekening van de door [gedaagde1] te betalen koopprijs met de vordering van [gedaagde1] op [eiser] is niet mogelijk met een beroep op de pauliana. Aan vernietiging op grond van de pauliana staat bloot “elke rechtshandeling die de schuldenaar vóór de faillietverklaring onverplicht heeft verricht”(indien tevens aan het vereiste van (wetenschap van) benadeling is voldaan). De verrekening is echter niet een rechtshandeling van [eiser] Het is [gedaagde1] die tot verrekening overgaat; enige rechtshandeling van [eiser] is daarvoor niet vereist. Aan het vereiste van artikel 42 Fw, dat sprake is van een onverplichte rechtshandeling van de schuldenaar, is dus niet voldaan. Voor zover de Curator beoogt te vernietigen de bepaling in de koopovereenkomst “en met de betaling daarvoor de vordering op [[eiser]] zal verlagen” geldt het volgende. In dat geval is voldaan aan het vereiste dat sprake is van een rechtshandeling van de schuldenaar – namelijk een afspraak met [gedaagde1] dat de koopprijs door middel van verrekening voldaan zal worden. De actio pauliana kan in dat geval echter niet tot het door de Curator gewenste gevolg leiden. Voor zover deze afspraak vernietigd zou (kunnen) worden, blijft staan dat [gedaagde1] (zie daarover nog hierna) bevoegd was tot verrekening. Een contractuele afspraak is daarvoor niet vereist. Het hier toepasselijke artikel 6:127 BW vereist immers niet dat schuldeiser en schuldenaar overeen komen dat vordering en schuld verrekend worden; voldoende is dat [gedaagde1] verklaart dat zij haar schuld verrekent met de vordering op [eiser] Die verrekeningsverklaring volgt reeds uit de koopovereenkomst. De rechtbank komt derhalve niet toe aan beoordeling van de vraag of ten aanzien van de afspraak tot verrekening is voldaan aan de vereisten van artikel 42 Fw.
Aan toepassing van artikel 47 Fw ten slotte wordt reeds niet toegekomen, nu gesteld noch gebleken is dat bij [gedaagde1] en [eiser] bij de betaling (door verrekening) van de (opeisbare) vordering van [gedaagde1] op [eiser] het oogmerk heeft voorgezeten [gedaagde1] boven andere schuldeisers te begunstigen, terwijl op dat moment van een aanvraag van het faillissement nog geen sprake was.
4.8.
Iets anders is dat de Curator wel met een beroep op de pauliana de koopovereenkomst zou kunnen vernietigen, waarbij de omstandigheid dat de koopprijs is voldaan door middel van verrekening een rol kan spelen bij de beoordeling van de (wetenschap van) benadeling. In het midden kan blijven of die actie in dit geval zou slagen, omdat de Curator niet een daarop gerichte vordering heeft ingesteld. Voor zover de actio pauliana zou slagen, zou dat ertoe leiden dat de gekochte goederen terug zouden moeten naar de boedel (artikel 51 Fw). Voor zover dat niet mogelijk zou zijn, zou [gedaagde1] gehouden zijn tot schadevergoeding. Vernietiging van de koopovereenkomst leidt met andere woorden niet tot het door de Curator beoogde gevolg dat [gedaagde1] de koopprijs moet betalen. De vordering van de Curator is niet toegesneden op (de gevolgen van) vernietiging van de koopovereenkomst. Bij gebreke van een voldoende gemotiveerde betwisting staat immers vast dat in ieder geval een deel van de verkochte goederen teruggegeven kan worden, zodat hooguit ten aanzien van de niet terug te geven goederen sprake zou kunnen zijn van een vordering tot schadevergoeding. De vordering van de Curator strekt daarentegen niet tot teruggave van de goederen, subsidiair schadevergoeding, maar tot het voldoen van de koopprijs.
4.9.
De verrekening zelf (die heeft plaatsgevonden voor het faillissement van [eiser]) zou eventueel aangetast kunnen worden voor zover niet aan de vereisten van artikel 6:127 BW zou zijn voldaan, althans voor zover de verrekening in strijd zou zijn met het bepaalde in artikel 54 Fw. De Curator heeft echter geen hierop gerichte stellingen ingenomen. Op basis van het dossier kan wel worden vastgesteld dat (i) [gedaagde1] en [eiser] wederkerig elkaars schuldenaren waren, (ii) de vordering van [gedaagde1] op [eiser] beantwoordt aan haar schuld aan [eiser], (iii) [gedaagde1] bevoegd was haar schuld aan [eiser] te betalen en (iv) de vordering op [eiser] afdwingbaar was en [gedaagde1] bevoegd was tot afdwingen. Aan de vereisten van artikel 6:127 BW was dus voldaan. De verrekening kan voorts niet in strijd met artikel 54 Fw worden geacht. Artikel 54 Fw bepaalt dat degene die een schuld aan de gefailleerde of een vordering op de gefailleerde voor de faillietverklaring van een derde heeft overgenomen, niet bevoegd is tot verrekening indien hij bij de overneming niet te goeder trouw heeft gehandeld. [gedaagde1] heeft echter niet een vordering op [eiser] overgenomen, en evenmin een schuld aan [eiser] [gedaagde1] had een eigen vordering op [eiser] wegens (onder meer) de aan [gedaagde1] verschuldigde margevergoeding, terwijl het ook een eigen schuld van [gedaagde1] betreft in verband met de door [gedaagde1] van [eiser] gekochte goederen. Artikel 54 Fw heeft daarop geen betrekking (HR 26 november 2013, NJ 2014, 272).
4.10.
Een mogelijke grondslag voor de vordering zoals deze thans door de Curator is ingestoken, zou nog kunnen zijn dat [gedaagde1] jegens de gezamenlijke schuldeisers onrechtmatig heeft gehandeld door de ingevolge de koopovereenkomst verschuldigde koopsom te verrekenen met de schuld van [eiser] aan [gedaagde1]. De schade die de gezamenlijke schuldeisers lijden door dit onrechtmatig handelen zou dan zijn dat zij zonder de verrekening (mogelijk) verhaal zouden hebben gehad op de door [gedaagde1] betaalde koopprijs (weliswaar in concurrentie met [gedaagde1], wier vordering in deze hypothetische situatie zonder onrechtmatig handelen immers niet door verrekening zou zijn voldaan), terwijl die koopprijs thans niet beschikbaar is voor verhaal. In het gegeven dat, zoals in het voorgaande aan de orde kwam, de de schuldeisers benadelende verrekening niet aangetast kan worden door de daarop door de wetgever toegesneden acties althans het wettelijk systeem (artikel 42 Fw, artikel 47 Fw, artikel 6:127 BW en artikel 54 Fw) ziet de rechtbank evenwel geen ruimte voor schadevergoeding in verband met die benadelende verrekening op de voet van onrechtmatige daad. Uit het door de wetgever beoogde (hierboven besproken) systeem van opheffing van schuldeisersbenadeling kan worden afgeleid wat nog wel en wat niet meer is geoorloofd tussen de aanstaande gefailleerde en zijn schuldeisers. Voor aansprakelijkheid uit hoofde van onrechtmatige daad in een dergelijk geval, waarin de toegepaste verrekening niet op grond van het wettelijk systeem kan worden aangetast, zal om die reden sprake moeten zijn van bijzondere omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat van dergelijke bijzondere omstandigheden in casu geen sprake is.
4.11.
De conclusie is dat wat de Curator voor ogen heeft (alleen vernietiging van de verrekening van de koopsom en in stand lating van de koopovereenkomst voor het overige) rechtens niet mogelijk is. De mogelijkheid die de Curator hier ten dienste staat is vernietiging van de koopovereenkomst (welke vernietiging in haar gevolgen uiteraard ook de verrekening raakt). Dat leidt tot een verplichting van [gedaagde1] tot teruggave van de goederen althans schadevergoeding voor zover zij tot die teruggave niet in staat is. De rechtbank komt aan beoordeling van die actie niet toe, nu de vordering van de Curator zich daarover niet uitstrekt. De vordering van de Curator zal dan ook worden afgewezen.
4.12.
Bij gebreke van een tot schadevergoeding verplichtende grondslag zullen ook de gevorderde buitengerechtelijke kosten worden afgewezen.
4.13.
De Curator zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden]worden begroot op:
- griffierecht € 3.715,00
- salaris advocaat
5.000,00(2,5 punten × tarief € 2.000,00)
Totaal € 8.715,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt de Curator in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden]tot op heden begroot op € 8.715,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Damsteegt-Molier en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2015.
[2148/
1729]