In het midden kan blijven of [gedaagden]moeten worden aangemerkt als feitelijk beleidsbepaler in de zin van artikel 2:248 lid 7 BW en of zij, daarvan uitgaande, hun taak kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld. De rechtbank is van oordeel dat eventueel kennelijk onbehoorlijk bestuur van [gedaagden]geen belangrijke oorzaak is van het faillissement van [eiser]
Uit de stellingen van de Curator vloeit voort dat [gedaagden]eerst met ingang van 27 februari 2009 als feitelijk bestuurder kunnen worden aangemerkt. Het gaat dus om het bestuur met ingang van die datum, tot de datum waarop de activa van [eiser] zijn verkocht aan [gedaagde1], 1 juli 2009. [gedaagden]hebben gesteld dat op dat moment, en dus voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst van 27 februari 2009, reeds de situatie was ontstaan dat een faillissement van [eiser] onafwendbaar was, en dat [gedaagden]juist door het ter beschikking stellen van financiële middelen [eiser] de gelegenheid heeft geboden de financiële huishouding op orde te brengen. Ook in de stellingen van de Curator ligt besloten dat de onderneming van [eiser] er ten tijde van de overeenkomst van 27 februari 2009 zeer slecht voor stond. Zo stelt de Curator in de dagvaarding dat [eiser] begin 2009 in (zeer) zwaar weer terechtkwam, en dat toen door de bestuurders van [eiser] tegen [gedaagden]is gezegd dat het met de onderneming erg slecht ging en dat de bedrijfsactiviteiten gestaakt moesten worden, waarna op initiatief van [gedaagden]de overeenkomst van 27 februari 2009 is gesloten.
Vast staat derhalve dat [eiser] voor februari 2009 al in zwaar weer verkeerde. De rechtbank begrijpt uit de stellingen van [gedaagde1] c.s., die in zoverre niet door de Curator zijn betwist, dat de problemen bij [eiser] met name ontstonden doordat de inkoop door de onderneming moest worden voorgefinancierd. Juist ook dit probleem was kennelijk de achtergrond van de lening van mei 2007. Die lening heeft kennelijk niet tot het gewenste effect geleid, nu ditzelfde probleem blijkbaar aan de orde was in februari 2009. Mede gelet op de korte tijd dat [gedaagden]– volgens de stellingen van de curator – vervolgens (feitelijk) bestuurder zijn geweest van [eiser] en op de schuldenlast van [eiser] (die, een groot bedrag vermeldt aan concurrente schuldeisers en die, zo stellen [gedaagde1] c.s., in juni 2009 nog hoger bleek dan [gedaagden]hadden verwacht) acht de rechtbank niet aannemelijk dat [eiser] niet zou zijn gefailleerd als de overeenkomsten van februari en juli 2009 niet zouden zijn gesloten.
Ook als, zoals de Curator betoogt, uitgegaan moet worden van het bewijsvermoeden van artikel 2:248 lid 2 BW, omdat op [gedaagden]als feitelijk beleidsbepaler de verplichting rustte om – samengevat – de boekhouding op orde te hebben, wijzigt het oordeel van de rechtbank niet. In dat geval wordt vermoed dat kennelijk onbehoorlijke taakvervulling de oorzaak is van het faillissement, welk vermoeden door [gedaagden]ontzenuwd kan worden. Dat hebben zij gedaan met de door de Curator erkende stelling dat al in februari 2009 de situatie was ontstaan dat een faillissement onafwendbaar was. De Curator heeft geen stellingen naar voren gebracht waaruit volgt dat kennelijk onbehoorlijk bestuur (desondanks) een belangrijke oorzaak is van het faillissement.